Relativpronomen

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 4-6

Relativpronomen

betrekkelijk voornaamwoord

Leerdoel

Ik vul het betrekkelijk voornaamwoord correct in.

Relativpronomen

Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

Vertaling?

Relativpronomen

Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

Vertaling:

Heb je de jongen die daar loopt al gezien?

Hoe bepaal je de goede vorm?

Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

Je hebt drie dingen nodig:

1. woordgeslacht

2. naamval

3. de vorm van het betrekkelijke voornaamwoord

Hoe bepaal je de goede vorm?

Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

1. Voor het woordgeslacht: kijk naar het antecedent. Dat is het woord waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst.

Naar welk woord verwijst het woord "der" in deze zin?

Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?
"der" verwijst hier naar...

1. du
2. den Jungen
3. da
4. gesehen

Hoe bepaal je de goede vorm?

Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

1. Voor het woordgeslacht: kijk naar het antecedent. Dat is het woord waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst.

Hier:

der Junge = mannelijk, dus het betrekkelijke voornaamwoord is ook mannelijk.

Hoe bepaal je de goede vorm?

Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

2. Voor de naamval: kijk naar de bijzin (tussen de komma's). Gebruik hiervoor de VWO-regel (voorzetsels - werkwoorden - ontleden). Zet hiervoor de bijzin in de volgorde van een hoofdzin:  "Der läuft da". NL: Die loopt daar.

Wat is hier de naamval van "Der"?

Der läuft da.
"Der" is hier het...

1. onderwerp - dus eerste naamval
2. meewerkend voorwerp - dus derde naamval
3. lijdend voorwerp - dus vierde naamval

Hoe bepaal je de goede vorm?

Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

2. Voor de naamval: kijk naar de bijzin (tussen de komma's). Gebruik hiervoor de VWO-regel (voorzetsels - werkwoorden - ontleden). Zet hiervoor de bijzin in de volgorde van een hoofdzin:  "Der läuft da".

"Der" staat dus in de eerste naamval mannelijk.

Hoe bepaal je de goede vorm?

Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

3. Voor de vorm: kijk in het schema van Handboek 30.

Klaar. Nu jullie!

Een meisje dat ik niet ken wil me spreken.
Ein Mädchen, ... ich nicht kenne, will mich sprechen.

Waarnaar verwijst "dat"

1. een meisje
2. ik
3. niet
4. me

Een meisje dat ik niet ken wil me spreken.
Ein Mädchen, ... ich nicht kenne, will mich sprechen.

Wat is het woordgeslacht van "Madchen"?

1. mannelijk (der)
2. vrouwelijk (die)
3. onzijdig (das)
4. meervoud (die)

Een meisje dat ik niet ken wil me spreken.
Ein Mädchen, ... ich nicht kenne, will mich sprechen.
"dat ik niet ken"> Dat ken ik niet.
"dat" is hier...

1. onderwerp - dus eerste naamval
2. meewerkend voorwerp - dus derde naamval
3. lijdend voorwerp - dus vierde naamval

Een meisje dat ik niet ken wil me spreken.
Ein Mädchen, ... ich nicht kenne, will mich sprechen.

Eerste naamval onzijdig, dus het je vertaalt "das" met...

1. das
2. dessen
3. dem
4. die

Ein Mädchen, das ich nicht kenne, will mich sprechen.

Ein Mädchen, ... ich nicht kenne, will mich sprechen.

Nu oefenen (en vragen stellen)

De oefening staat in het huiswerk van het tweede uur.

Extra oefenmateriaal in de studiewijzer.