Wiederholung Relativpronomen

Relativpronomen - wir wiederholen!
betrekkelijk voornaamwoord 

Wir wiederholen!
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4-6

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Relativpronomen - wir wiederholen!
betrekkelijk voornaamwoord 

Wir wiederholen!

Slide 1 - Tekstslide

Relativpronomen

Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

Vertaling?

Slide 2 - Tekstslide

Relativpronomen

Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

Vertaling:

Heb je de jongen die daar loopt al gezien?

Slide 3 - Tekstslide

Hoe bepaal je de goede vorm?

Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

Je hebt drie dingen nodig:
1. woordgeslacht
2. naamval
3. de vorm van het betrekkelijke voornaamwoord


Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Hoe bepaal je de goede vorm?

Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

1. Voor het woordgeslacht: kijk naar het antecedent. Dat is het woord waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst.

Naar welk woord verwijst het woord "der" in deze zin?


Slide 6 - Tekstslide

Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?
"der" verwijst hier naar...
A
du
B
den Jungen
C
da
D
gesehen

Slide 7 - Quizvraag

Hoe bepaal je de goede vorm?
Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

1. Voor het woordgeslacht: kijk naar het antecedent. Dat is het woord waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst.
Hier:
--> der Junge = mannelijk, dus het betrekkelijke voornaamwoord is ook mannelijk.


Slide 8 - Tekstslide

Hoe bepaal je de goede vorm?
Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

2. Voor de naamval: kijk naar de bijzin (tussen de komma's). 

--> Tip: Maak van de bijzin een hoofdzin!
"Der läuft da". NL: Die loopt daar.     Wat is hier de naamval van "Der"?


Slide 9 - Tekstslide

Der läuft da.
"Der" is hier het...
A
onderwerp - dus eerste naamval
B
meewerkend voorwerp - dus derde naamval
C
lijdend voorwerp - dus vierde naamval

Slide 10 - Quizvraag

Hoe bepaal je de goede vorm?
Hast du den Jungen, der da läuft, schon gesehen?

3. Voor de vorm: kijk in het schema van Handbuch 30 & 64.

Klaar. Nu jullie!

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

In welke naamval staat het betrekkelijk voornaamwoord 'die'?
– Der Kugelschreiber, ...... (die) ich gestern kaufte, ist jetzt schon kaputt.
A
Nominativ
B
Akkusativ
C
Dativ
D
Genitiv

Slide 13 - Quizvraag


Der Kugelschreiber (m), ...... ich gestern kaufte, ist jetzt schon kaputt.
A
der
B
den
C
dessen
D
denen

Slide 14 - Quizvraag

In welke naamval staat het betrekkelijk voornaamwoord 'wiens'?

– Der Junge, ........ (wiens) Eltern geschieden sind, wohnt bei seiner Oma.
A
Nominativ
B
Akkusativ
C
Dativ
D
Genitiv

Slide 15 - Quizvraag


– Der Junge, ........ (wiens) Eltern geschieden sind, wohnt bei seiner Oma.
A
der
B
deren
C
denen
D
dessen

Slide 16 - Quizvraag

Welke naamval heeft het betrekkelijk voornaamwoord ' waarmee' ?
– Die Bücher, mit ....... (waarmee) die Schüler arbeiten mussten, waren uralt.
A
Nominativ
B
Akkusativ
C
Dativ
D
Genitiv

Slide 17 - Quizvraag


– Die Bücher, mit ....... (waarmee) die Schüler (mv) arbeiten mussten, waren uralt.
A
deren
B
dessen
C
den
D
denen

Slide 18 - Quizvraag

Welke naamval heeft het betrekkelijk voornaamwoord 'voor wie' ?
– Der Mann, für ....... (voor wie) arbeite, ist nett.
A
Nominativ
B
Akkusativ
C
Dativ
D
Genitiv

Slide 19 - Quizvraag


– Der Mann, für ....... (voor wie) arbeite, ist nett.
A
dessen
B
denen
C
den
D
dem

Slide 20 - Quizvraag

Welke naamval heeft het betrekkelijk voornaamwoord 'wiens' ?
– Meine Freundin, ..... (wiens) Mutter eine Künstlerin ist, liebt Kunst überhaupt nicht.
A
Nominativ
B
Akkusativ
C
Dativ
D
Genitiv

Slide 21 - Quizvraag

Welke naamval heeft het betrekkelijk voornaamwoord 'wiens' ?
– Meine Freundin, ..... (wiens) Mutter eine Künstlerin ist, liebt Kunst überhaupt nicht.
A
denen
B
deren
C
dessen
D
die

Slide 22 - Quizvraag

Welke naamval heeft het betrekkelijk voornaamwoord 'tegen wie' ?
– Das Mädchen, gegen ....... (tegen wie) ich gespielt habe, ist gut.
A
Nominativ
B
Akkusativ
C
Dativ
D
Genitiv

Slide 23 - Quizvraag

Welke naamval heeft het betrekkelijk voornaamwoord 'tegen wie' ?
– Das Mädchen, gegen ....... (tegen wie) ich gespielt habe, ist gut.
A
deren
B
dem
C
die
D
das

Slide 24 - Quizvraag

Hast du noch Fragen?
Nein, ich verstehe alles!
Ja, ich brauche Hilfe!
Ja, aber ich schaffe es alleine!

Slide 25 - Poll

Jetzt üben wir!


Mache das Formative, verwende Handbuch 30 & 64 dazu!
Übung macht den Meister!

Slide 26 - Tekstslide