6. Het betrekkelijk voornaamwoord

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 5

Konzentrier dich!

Mach mit!

Bist du bereit?

Freitag, der 2.Juni 2023

Herzlich Willkommen zu einer neuen Deutschstunde!

Schön, dass ihr heute wieder da seid!

In dieser Deutschstunde lernst du

- Was Relativpronomen sind

- Wie Relativpronomen dekliniert (in de juiste naamval geplaatst) werden

- Die Theorie zum Thema Relativpronomen in die Praxis anzuwenden

Welches Wort ist das Relativpronomen?

Welches Wort ist das Relativpronomen?

Betrekkelijk vnw. in het Nederlands

• De Jongen, die altijd aardig is, heet Albert.
  
• Wat is het betrekkelijk voornaamwoord?
• De Jongen, die altijd aardig is, heet Albert.
  
• 'die' slaat op de jongen (= antecedent) 

Relativpronomen 

(Betrekkelijk voornaamwoord)

Het betrekkelijk voornaamwoord verbindt hoofd- en (betrekkelijke) bijzin.

- Het verwijst naar een zelfstandig naamwoord in de hoofdzin. "Het betrekt zich op een eerder genoemd zelfstandig naamwoord". Dat gedeelte noemen we een antecedent.

- De naamval is afhankelijk van de functie van het woord in de bijzin.

De man, die daar staat, is mijn oom.

= Der Mann, der dort steht, ist mein Onkel.

Auf Deutsch (1e nv)

• Der Junge, ..... immer nett ist, heißt Albert.
  
• Antecedent = der Junge
  
• Männlich und Einzahl, also (der, dessen, dem, den)
  
• Präposition? Verb? Zergliedern
• Hier: Subjekt (Der Junge ist immer nett => er ist immer nett)
• Der Junge, der immer nett ist, heißt Albert.

Auf Deutsch (4e nv)

• Der Junge, ..... ich etwas gefragt habe, heißt Albert.
  
• Antecedent = der Junge
  
• Männlich und Einzahl, also (der, dessen, dem, den)
  
• Präposition? Verb? Zergliedern
• Hier: Akkusativ, fragen+4  (ich frage den Jungen etwas => ich frage ihn etwas)
• Der Junge, den ich etwas gefragt habe, heißt Albert.

Auf Deutsch (3e nv)

• Der Junge, ..... ich geholfen habe, heißt Albert.
  
• Antecedent = der Junge
  
• Männlich und Einzahl, also (der, dessen, dem, den)
  
• Präposition? Verb? Zergliedern
• Hier: Dativ, helfen+3 (ich helfe dem Jungen => ich helfe ihm)
• Der Junge, dem ich geholfen habe, heißt Albert.

Auf Deutsch (3e nv)

• Der Junge, mit ..... ich in Urlaub fahre, heißt Albert.
  
• Antecedent = der Junge
  
• Männlich und Einzahl, also (der, dessen, dem, den)
  
• Präposition? Verb? Zergliedern
• Hier: Dativ, 'mit' (ich fahre mit dem Jungen => ich fahre mit ihm)
• Der Junge, mit dem ich in Urlaub fahre, heißt Albert.

Wann Genitiv? (2e nv)

• Der Junge, der immer nett ist, heißt Albert.
  
• Der Junge, dessen Freundin immer nett ist, heißt Albert.
• Der Junge, den ich etwas gefragt habe, heißt Albert.
  
• Der Junge, dessen Vater ich etwas gefragt habe, heißt Albert.
• Der Junge, dem ich geholfen habe, heißt Albert.
  
• Der Junge, dessen Mutter ich geholfen habe, heißt Albert.
• Der Junge, mit dem ich in Urlaub fahre, heißt Albert.
  
• Der Junge, mit dessen Eltern ich in Urlaub fahre, heißt Albert.

Mannelijk

1. Der Mann, der da steht, ist ein Bekannter.

2. Der Mann, dessen Tochter keine Zeit hat, ist mein Mieter.

3. Der Mann, dem du das Buch geschenkt hast, hat Geburtstag.

4. Der Mann, den du gesehen hast, ist ein Arbeitgeber.

Beispiel: Relativpronomen

De pen, die ik gisteren kocht, is nu al kapot. 

= Der Kugelschreiber, .......... ich gestern kaufte, ist jetzt schon kaputt.

1. die verwijst naar "de pen".

2. der Kugelschreiber = mannelijk.

3. "die ik gisteren kocht". Die is in deze zin te vervangen voor hem.

Dus:

= Der Kugelschreiber, den ich gestern kaufte, ist jetzt schon kaputt.

Het betrekkelijk voornaamwoord wijkt in welke vormen af van het normale lidwoordschema?

1. de Nominativ
2. de Genitiv
3. de Dativ
4. de Akkusativ

	männlich	weiblich	sächlich	Mehrzahl
Nominativ	der	die	das	die
Genitiv	des sen	der en	des sen	der en
Dativ	dem	der	dem	den en
Akkusativ	den	die	das	die

Stappenplan

• Bepaal het geslacht van het antecedent
• Kijk of er werkwoorden/voorzetsels met een vaste naamval in de zin staan (in het stuk tussen de komma's).
•  Geen werkwoorden of voorzetsels met een vaste naamval? Dan ontleden......

Werkwoorden met de derde naamval

begegnen = tegenkomen (Ik ben hem hier tegengekomen. – Ich bin ihm hier begegnet)

danken = danken / bedanken (Ik dank u voor uw  hulp.- Ich danke Ihnen für Ihre Hilfe)

folgen = volgen (Volgt u mij alstublieft.- Bitte folgen Sie mir)

gefallen = bevallen (Hoe bevalt het je ? – Wie gefällt es dir?)

gelingen = lukken (Niks lukt mij vandaag. – Nichts gelingt mir heute)

gehören = zijn van, toebehoren aan (Het huis is van haar. – Das Haus gehört ihr)

glauben = geloven (Ik geloof je niet. – Ich glaube dir nicht)

gratulieren = feliciteren (Heb je hem al gefeliciteerd ? – Hast du ihm schon gratuliert ?

helfen = helpen (Waarom helpt men die mensen niet ? – Warum hilft man den Leuten nicht?)

raten = aanraden (Ik zou je aanraden te wachten. – Ich würde dir raten,  zu warten)

(ver)trauen = vertrouwen (Hij vertrouwde niemand meer. – Er (ver)traute keinem mehr)

Werkwoorden met de vierde naamval

bitten = vragen/verzoeken (Ik had je gevraagd te wachten. – Ich hatte dich gebeten, zu warten)

denken an = denken aan (Ik denk aan de toekomst. – Ich denke an die Zukunft)

es gibt = er is/zijn (Er is een appel. Wie wil hem ? – Es gibt einen Apfel. Wer möchte ihn?)

fragen = vragen aan/naar (Ik heb hem er al naar gevraagd. – Ich habe ihn schon danach gefragt)

genießen = van iets genieten [in het Duits dus zonder von!] (We hebben genoten van de vakantie. – Wir haben die Ferien genossen)

glauben an = geloven in (Hij gelooft in haar. – Er glaubt an sie)

interessieren = interesseren (Dat interesseert hem niet. – Das interessiert ihn nicht)

kosten = kosten (Dat kost je minstens 1000 Euro. – Das kostet dich mindestens 1000 Euro)

sich erinnern an = zich iets herinneren (Ik kan me dat voorval niet meer herinneren. – Ich kann mich nicht mehr an diesen Vorfall erinnern)

sich gewöhnen an = wennen aan (Ze kon niet aan de nieuwe omgeving wennen. – Sie konnte sich nicht an die neue

Umgebung gewöhnen)

sich verlieben in = verliefd worden op (Ze is verliefd geworden op hem. – Sie hat sich in ihn verliebt)

Voorzetsels tweede naamval:

Je gebruikt de tweede naamval na een van de volgende voorzetsels:

 

anhand (aan de hand van)

außerhalb (buiten)

innerhalb (binnen)

wegen (wegens)

statt (in plaats van)

während (tijdens)

trotz (ondanks)

einschließlich (inclusief)

infolge (als gevolg van)

Voorzetsels derde naamval

Je gebruikt de derde naamval na een van de volgende voorzetsels:

aus (uit)

bei (bij)

mit (met)

nach (naar)

seit (sinds)

von (van/door)

zu (naar)

entgegen (tegemoet)

gegenüber (tegenover)

außer (behalve)

Voorzetsels vierde naamval

Je gebruikt de vierde naamval na een van de volgende voorzetsels:

bis (tot)

durch (door)

für (voor)

gegen (tegen)

ohne (zonder)

um (om)

entlang (langs)

Keuzevoorzetsels

Je gebruikt soms de derde en soms de vierde naamval na een van de volgende voorzetsels:

an

auf

hinter

in

neben

über

unter

vor

zwischen

Wo -> derde naamval (bestaande situatie/zich bevinden)

Wohin -> vierde naamval (beweging/ ergens naar toe gaan)

Toch nog behoefte aan een filmpje met uitleg? Gebruik dan het filmpje op de volgende slide.

Ist das Relativpronomen jedoch nur ein Klacks (een eitje) für dich? Dann kannst du das Video überspringen und gleich mit den Übungen in deinem Textbuch anfangen...

Der Mann, mit........ Frau ich ausgehe, ist neidisch (jaloers)

Übung macht den Meister!

Macht nun die Augaben zum Thema Relativpronomen  (Zeit: 20 Minuten)

- Seite 198 TB
- Macht die Aufgaben 8, 9 und 10 (Hausaufgabe für den kommenden Dienstag)

- Arbeitet in Zweier- oder Dreiergruppen

Schon fertig? Macht dann auch die Aufgaben 11 und 12