Week 20 Nederlands 3 havo grammatica

Nederlands 3 havo week 20
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides en 4 videos.

Onderdelen in deze les

Nederlands 3 havo week 20

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week:
  • We weten wat een lijdend voorwerp is.
  • We weten wat een meewerkend voorwerp is.
  • We weten wat een voorzetselvoorwerp is.
  • We weten wat een bijwoordelijke bepaling is.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 5 - Tekstslide

Maar eerst...
 even ontspannen met een goed boek!

Slide 6 - Tekstslide

Afspraken in de les

Algemene afspraken m.b.t. corona!


  • Je hebt je spullen op orde. Je hebt bij je: Kern (Nederlands lesboek), een schrift, een leesboek en pen/papier.
  • Spullen niet op orde: BV op Magister. 
  • Huiswerk niet op orde: HV op magister (ook als je huiswerk voor een deel af is).
  • Mobiele telefoons => bij start van de les in je tas. Een mobiele telefoon is alleen toegestaan als de docent het aangeeft.
  • Twee keer waarschuwen moet voldoende zijn! Zo niet, na de les bij de docent melden en dan maken we een afspraak hoe het in het vervolg beter kan in de les.

Slide 7 - Tekstslide

PTD rapportperiode 3 













Herhaling taalverzorging (spelling totaal)

45 min

(1x)

NEE

104

SO

Boekentoets (2 boeken)

45 min

VK

NEE


Nr.
Toets-vorm
Leerstof/  Leerdoel
Tijd
Weging
Her-
kans
301
PW
Lezen + woordenschat en theorie lezen
90 min
3
Nee
302
SO
Grammatica en formuleren 
45 min
1
Nee
303
Presentatie
Boekentoets
Max 10 min
1
Nee

Slide 8 - Tekstslide



31 mei
Grammatica

Slide 9 - Tekstslide

Agenda week 20 16mei t/m
20 mei 2022
  • Vervolg grammatica en formuleren.
  • Eigen boekje, Vlekkeloos en Kern hoef je niet mee te nemen.
  • Code LessonUp: ftozd
  • Je leest alleen boeken die op de lijst staan!
  • Je leest nieuwe boeken! Dus niet dezelfde boeken als in periode 1.

Slide 10 - Tekstslide

Herhaling vorige les
De vorige les zijn we gestart met de herhaling van grammatica.

Slide 11 - Tekstslide

Maken 
Maak opdracht 1 op bladzijde 10 t/m 12 van je boekje

Slide 12 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (p. 6)
Om het lijdend voorwerp te vinden zoek je eerst het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde. Dan stel je de vraag Wie / wat + wg + ow? Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Mijn oma bakt een appeltaart. Wie / wat bakt mijn oma? Antwoord: een appeltaart = lv.
Als controle kun je de vraag stellen Wie / wat wordt / worden door het ow ge…?
Wie / wat wordt / worden door mijn oma gebakken? Antwoord: een appeltaart = lv
Pas op!
· Niet in alle zinnen staat een lijdend voorwerp.
Mijn oma is al de hele dag aan het bakken.
Morgen vertrekken we om tien uur.
Onze hond is erg waaks.
· Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
· In een zin met een naamwoordelijk gezegde kan geen lijdend voorwerp voorkomen.









Slide 13 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (p. 6)
Pas op!

· Niet in alle zinnen staat een lijdend voorwerp.
Mijn oma is al de hele dag aan het bakken.
Morgen vertrekken we om tien uur.
Onze hond is erg waaks.
· Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
· In een zin met een naamwoordelijk gezegde kan geen lijdend voorwerp voorkomen.





Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Meewerkend voorwerp (p. 7)
Om het meewerkend voorwerp te vinden zoek je eerst het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. Dan stel je de vraag Aan / voor wie + wg + ow + lv? Het antwoord op deze vraag is waarschijnlijk het meewerkend voorwerp. Om dat zeker te weten stel je nog een controlevraag: Kan ik aan of voor weglaten (als het er staat) of juist toevoegen (als het er niet staat)? Als dat zo is, dan weet je zeker dat je te maken hebt met een meewerkend voorwerp.

Slide 16 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (p. 7)
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp voorkomen. Dat is vooral het geval als er in de zin een werkwoord staat dat iets met ‘zeggen’ (vertellen, beloven, vragen, aankondigen, uitleggen, etc.) of ‘geven’ (geven, overhandigen, (uit)lenen, uitreiken, sturen, verlenen, verkopen, etc.) te maken heeft.

Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan of voor, maar dat hoeft niet. Als het begint met aan of voor, dan moet je dat kunnen weglaten; staat aan of voor er niet voor, dan moet je dat erbij kunnen zetten.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Voorzetselvoorwerp (p. 8)
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel bij zich. Bijvoorbeeld: twijfelen (aan), rekenen (op), wachten (op), houden (van) en luisteren (naar). Zo’n vast voorzetsel kun je niet vervangen door een ander voorzetsel (zonder de betekenis van het werkwoord waar het bij hoort, te veranderen) en wordt meestal niet letterlijk, maar figuurlijk gebruikt. Ik wacht op mijn vader. Letterlijk: ‘Ik zit boven op mijn vader te wachten.’

Figuurlijk: ‘Ik wacht tot mijn vader komt.’

Slide 19 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp (p. 8)
Als er in het werkwoordelijk gezegde zo’n werkwoord met een vast voorzetsel voorkomt, heb je te maken met een voorzetselvoorwerp. Je vindt het zo:

1. Kijk of er in het werkwoordelijk gezegde een werkwoord voorkomt dat een vast voorzetsel bij zich heeft.
2. Controleer of je het zinsdeel dat begint met dit voorzetsel, kunt weglaten of vervangen door een zinsdeel dat begint met een ander voorzetsel, zonder de betekenis van het werkwoord te veranderen.

Slide 20 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp (p. 8)
3. Lukt dit niet, dan is er een voorzetselvoorwerp. Dit is het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel. (Lukt dit wel, dan is het zinsdeel dat begint met het voorzetsel, een bijwoordelijke bepaling. Zie stap 7.)

Ik wacht op het plein op mijn vader.
wg = wacht (wachten heeft een vast voorzetsel: op!)
Op mijn vader = vv
(op figuurlijk gebruikt en niet te vervangen door een ander voorzetsel)
op het plein = bwb (op letterlijk gebruikt (geeft een plaats aan) en wel te vervangen door een ander voorzetsel: in het park, bij de auto, achter het stadhuis, etc.)




Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Bijwoordelijke bepaling (p. 9)
Een bijwoordelijke bepaling vertelt wat over het werkwoordelijk gezegde en geeft antwoord op vragen als:

Waar? Jan loopt in de tuin.
Wanneer? Jan komt morgen.
Hoe? Hij skiet heel erg goed.
Waarheen? Ik fiets naar school.
Waarom? Vanwege de kou neem ik de bus.
Waardoor? Door de vorst knapte de waterleiding.
Waarmee? De slager snijdt de biefstuk met een speciaal mes.
Met wie? Ik ga met hem naar het schoolfeest.
Enzovoort!








Slide 23 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling (p. 9)
Let op!

· Ook bovenstaande vraagwoorden zelf zijn in een zin een bijwoordelijke bepaling.
Waarom zeg je dat? waarom = bwb
· Dat geldt ook voor woorden als zeker, absoluut, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk, waarschijnlijk, niet en wel!
Misschien komt hij niet. misschien = bwb
niet = bwb




Slide 24 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling (p. 9)
Soms bevat een zin geen enkele bijwoordelijke bepaling, dan weer een, en andere keren meer dat een!

Vanwege het slechte weer heb ik vandaag de bus genomen in plaats van de fiets.
vanwege het slechte weer = bwb
vandaag = bwb
in plaats van de fiets = bwb
· Een bijwoordelijke bepaling kan altijd worden weggelaten.
Ik heb de bus genomen. geen bwb!





Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video

Evaluatie
  • Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

  • Weet je wat een lijdend voorwerp is?
  • Weet je wat een meewerkend voorwerp is?
  • Weet je wat een voorzetselvoorwerp is?
  • Weet je wat een bijwoordelijke bepaling is?

Slide 27 - Tekstslide

Nakijken huiswerk

Slide 28 - Tekstslide

Nakijken opdrachten
Maak opdracht 2, 3 en 4 op bladzijde 12 t/m 14 van je boekje

Slide 29 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 2 (p. 12)
1. Volgens veel leerlingen is zinsontleding moeilijk.

pv is
ow zinsontleding
ng is [moeilijk]
2. Ook zou het weinig zinvol zijn.
pv zou
ow het
ng zou [weinig zinvol] zijn

pv blijkt
ow het
ng blijkt [een nuttig onderdeel van het schoolvak Nederlands]










Slide 30 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 2 (p. 12)

3. pv blijkt
ow het
ng blijkt [een nuttig onderdeel van het schoolvak Nederlands

4. Bij Frans, Engels en Duits schijnt kennis van de grammatica echt onmisbaar te zijn.
pv schijnt
ow kennis van de grammatica
ng schijnt [(echt) onmisbaar] te zijn











Slide 31 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 2 (p. 12)
5. Misschien word jij wel dé grammatica-expert van het Rijswijks Lyceum!

pv word
ow jij
ng word [dé grammatica-expert van het CLD]


Slide 32 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 3 (p. 12)
1. Mijn nicht wordt [piloot].

2. Ik ben eindelijk [weer blij].
3. Peter en Simon waren [brutaal].
4. De keurige heer lijkt [ontevreden].
5. De vader van mijn vriend is al jaren [leraar].



Slide 33 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 3 (p. 12)
6. De docent bleef [rustig] tijdens de ontruiming.

7. Mijn moeder was [heel tevreden] over mijn gedrag.
8. De chagrijnige jongen bleek [de voorzitter van de leerlingenraad].
9. Zij schijnt [een betrouwbare vrouw].
10. Wordt zij na al die jaren studeren eindelijk [dierenarts]?



Slide 34 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 3 (p. 12)
11. Zijn bloeddruk bleek [te hoog].

12. Was het afdelingshoofd eindelijk [beter]?
13. Waarom bleef de docent [vriendelijk] tegen de onbeleefde ouder?
14. Was hij [de jongste van de klas]?
15. Tot ongenoegen van iedereen werd de ongenode gast [verschrikkelijk dronken].



Slide 35 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 8 (p. 14)
1. Wat is volgens jou het lastigste zinsdeel?

pv is
ow Wat
ng is [het lastigste zinsdeel]
2. Worden alle stappen in het gele boekje even duidelijk uitgelegd?
pv Worden
ow alle stappen
wg worden uitgelegd

pv schijnt
ow Die leerling
wg schijnt overgeslagen te hebben










Slide 36 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 8 (p. 14)
3. Die leerling schijnt de meeste oefeningen overgeslagen te hebben.

pv schijnt
ow Die leerling
wg schijnt overgeslagen te hebben
4. Ongetwijfeld is hij ook een paar keer afwezig geweest.
pv is
ow hij
ng is [afwezig] geweest






Slide 37 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 8 (p. 14)
5. Hij is immers wel vaker niet op school.

pv is
ow hij
wg is
6. Hij kan maar beter goed blijven oefenen.
pv kan
ow Hij
wg kan blijven oefenen






Slide 38 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 8 (p. 14)
7. Vooral bij de vreemde en klassieke talen zul je grammaticakennis nodig blijken te hebben.

pv zul
ow je
wg zul nodig blijken te hebben
8. Wat voor soort leerling ben jij trouwens?
pv ben
ow jij
wg/ng [Wat voor soort leerling] ben






Slide 39 - Tekstslide

OK!
Als je hier bent aangekomen, dan heb je je weektaak Nederlands afgemaakt!!!
 

Slide 40 - Tekstslide