Hoofdstuk 6

Herhaling grammatica zinsdelen


1vwo

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling grammatica zinsdelen


1vwo

Slide 1 - Tekstslide

Bestudeer de theorie bij Grammatica zinsdelen H6 over 

de bwb


Leerdoelen

  • Ik kan de persoonsvorm en het onderwerp in een zin benoemen
  • Ik kan het werkwoordelijk in een zin benoemen
  • Ik kan het lijdend en het meewerkend voorwerp in een zin benoemen
  • Ik kan de bijwoordelijke bepaling in een zin benoemen


timer
5:00000

Slide 2 - Tekstslide


Stap 1 t/m 4 zijn gezet...?
We hebben tot nu toe bij grammatica vier belangrijke stappen gezet. Bij stap 1 benoemen we de persoonsvorm en het onderwerp en bij stap 2 het gezegde. Er zijn twee soorten gezegdes zijn: het werkwoordelijk en het naamwoordelijk gezegde. In een zin met een werkwoordelijk gezegde doet het onderwerp iets of gebeurt er iets met het onderwerp. 
In een zin met een naamwoordelijk gezegde bevindt het onderwerp zich in een staat van zijn. 

Bij stap 3 benoemen we het lijdend voorwerp en bij stap 4 het meewerkend voorwerp. Die zinsdelen staan niet in iedere zin. In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat zelfs nooit een lijdend voorwerp! Laten we nu eerst 
stap 1 t/m 4 even kort herhalen, voordat we met elkaar de volgende stappen zetten. 

Slide 3 - Tekstslide

Stappenplan redekundig ontleden
1. zoek de pv: maak de zin vragend of verander het getal
2. zoek het gezegde (WWG of NG)
3. zoek het ond (= onderwerp) Wie of wat + gezegde?
4. zoek het lv (=lijdend voorwerp) Wie of wat + gezegde + ond? Geen lv als er een NG is!
5. zoek het mw (= meewerkend voorwerp) Aan wie/voor wie + gezegde + ond + lv?

Slide 4 - Tekstslide

Tot nu toe heeft dat niets opgeleverd.
______
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 5 - Quizvraag

Als onderwerp voor hun werkstuk kozen ze pooldieren.
Onderwerp=
A
Als onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 6 - Quizvraag

De meisjes hebben hun lange haren laten knippen bij de kapper.
Wat is hier het wwg?
A
hebben
B
laten knippen
C
knippen
D
hebben laten knippen

Slide 7 - Quizvraag

0

Slide 8 - Video

Houd je mond!
Wat is het onderwerp (ond)?
A
je
B
je mond
C
er is geen onderwerp (ond)

Slide 9 - Quizvraag

Verdeel de deze zin in zinsdelen. Hoeveel zinsdelen heeft deze zin? - De fiets van mijn broer stond in de schuur van mijn ouders.
A
2
B
4
C
3
D
5

Slide 10 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
'We willen een cadeaubon kopen voor de trainer.'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 11 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
Hij laat al zijn geld na aan goede doelen.
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 12 - Quizvraag

Over een maand | ga | ik | op vakantie.
Hoe noem je het zinsdeel 'over een maand'?
A
Lijdend voorwerp
B
Onderwerp
C
Naamwoordelijk gezegde
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 13 - Quizvraag

Opdracht! Benoem in de onderstaande vier zinnen de persoonsvorm (pv), het onderwerp (ow), het gezegde (wg/ng) en - indien aanwezig - het lijdend voorwerp (lv) en het meewerkend voorwerp (mv). 

1. Nederlandse jongeren hebben jaarlijks twaalf weken schoolvakantie.
2. Toch blijken ze opvallend vaak moe te zijn. 
3. Misschien moeten we hun een extra weekje vakantie geven?
4. Ze zullen zich gedurende die week echt niet vervelen.

Slide 14 - Tekstslide


Antwoorden zin 1 en 2


1. Nederlandse jongeren / hebben / jaarlijks / twaalf weken schoolvakantie.

    pv = hebben 

    ow = Nederlandse jongeren  

    wg = hebben (doet het ow iets of bevindt het zich in een staat van zijn?)

    lv = twaalf weken schoolvakantie  (wie of wat 'hebben Nederlandse jongeren'?)

    bwb = jaarlijks


2. Toch / blijken / ze / opvallend vaak / moe / te zijn.

    pv = blijken

    ow = ze 

    ng = blijken [moe] te zijn (doet het ow iets of bevindt het zich in een staat van zijn?)

    bwb = Toch, opvallend vaak


Slide 15 - Tekstslide


Antwoord zin 3 en 4

3. Misschien / moeten / we / hun / een extra weekje vakantie / geven?
    pv = moeten
    ow = we 
    wg = moeten geven (doet het ow iets of bevindt het zich in een staat van zijn?)
    lv = een extra weekje vakantie  (wie of wat 'moeten we geven'?)
    mv = (aan) hun (aan wie of wat 'moeten we een extra weekje vakantie geven?)
    bwb = Misschien

4. Ze / zullen / zich / gedurende die week / echt niet / vervelen.
    pv = zullen
    ow = Ze
    wg = zullen zich vervelen (doet het ow iets of bevindt het zich in een staat van zijn?)
    bwb = gedurende die week, echt niet

Slide 16 - Tekstslide

Herhaling lesstof
Persoonsvorm - een vorm van het werkwoord
                             (altijd één woord)
Kan in het enkelvoud, meervoud, in de tegenwoordige- of de verledentijd staan. 

Je vindt de pv door de zin in een andere tijd te zetten. 
tt --> vt            of             vt --> tt

Slide 17 - Tekstslide

Herhaling lesstof
Voorbeeld:
Tegenwoordige tijd: 
De leerling komt op tijd.              De leerlingen komen op tijd. 
 
Verleden tijd:     
De leerling kwam op tijd.            De leerlingen kwamen op tijd

Slide 18 - Tekstslide

Herhaling lesstof
Zindsdeel - bestaat uit één of meerdere woorden die bij elkaar horen. Elk zinsdeel heeft een bepaalde functie in een zin.
(bv. een onderwerp of een gezegde)



Slide 19 - Tekstslide

Herhaling lesstof
Zinsdeelproef - om vast te stellen uit hoeveel zinsdelen een zin bestaat.

1. Onderstreep de pv (persoonsvorm)
2. Zet steeds één of meerdere woorden voor de pv. Wanneer je een goed lopende zin krijgt, weet je dat de woorden voor de pv één zinsdeel is. 


Slide 20 - Tekstslide

Herhaling lesstof 
Onderwerp - wie of wat + gezegde
( onderwerp staat vaak naast de persoonsvorm)
Voorbeeld:
De nieuwe leerling | gaat | daarna | aan de slag. 

De gebiedende wijs heeft geen onderwerp
Voorbeeld: Pak op!  Geef antwoord! 

Slide 21 - Tekstslide

Lijdendvoorwerp: wie of wat + gezegde + onderwerp
Mijn moeder/ heeft/ een appeltaart /gebakken.

Een lv begint nooit met een voorzetsel
Herhaling lesstof

Slide 22 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Grammatica zinsdelen

Slide 23 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor wie iets bestemd is.

Slide 24 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Stel de vraag:
Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Link

Stap 5 en 6: Het benoemen van het voorzetselvoorwerp (vv) en de bijwoordelijke bepaling(en) (bwb)
Als je stap 1 t/m 4 hebt gezet, houd je in sommige zinnen nog een of meerdere onbenoemde zinsdelen over. Kijk nu eerst eens goed naar de onderstaande zinnen:

1. Ik / reken / op lekker weer.
2. Ik / reken / die som / uit / op mijn rekenmachine.

Als je in deze twee zinnen stap 1 t/m 4 zet, houd je in zin 1 en in zin 2 de vetgedrukte zinsdelen over. Deze zinsdelen beginnen beide met het voorzetsel 'op', maar een van de twee zinsdelen heeft een figuurlijke betekenis. Kan jij zien bij welke van de twee dat het geval is? 


Slide 29 - Tekstslide

Stap 5 en 6: Het benoemen van het voorzetselvoorwerp (vv) en de bijwoordelijke bepaling(en) (bwb) (2)
1. Ik / reken / op lekker weer.
2. Ik / reken / die som / uit / op mijn rekenmachine.

'Rekenen' doe je niet letterlijk 'op lekker weer'. Je doet het wel letterlijk 'op een rekenmachine'. Als een zinsdeel begint met een voorzetsel en het heeft een figuurlijke betekenis, dan is het een voorzetselvoorwerp. Begint een zinsdeel met een voorzetsel en heeft het een letterlijke betekenis, dan is het een bijwoordelijke bepaling 
Sommige zinnen hebben wel drie of vier verschillende bijwoordelijke bepalingen.  

Slide 30 - Tekstslide