Engels Grammatica

Engels grammatica
Prefixes and suffixes



1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Engels grammatica
Prefixes and suffixes



Slide 1 - Tekstslide

Prefixes 
  • Voorvoegsels
  • Pre=voor  

Slide 2 - Tekstslide

Prefixes
  • non- / un- / im- / il- / in- / ir- 
  • Gebruik je om een tegenovergestelde betekenis te geven. 

  1. Unwelcome = niet  welkom
  2. Incomplete = niet compleet
  3. Impossible = niet mogelijk

Slide 3 - Tekstslide

Prefixes
  • il- gebruik je bij woorden die met een L beginnen.
  • im- gebruik je bij woorden die met een P beginnen.
  • ir- gebruik je bij woorden die met re of ra  beginnen.
  • Er kunnen uitzonderingen zijn.

  • Non- / un- / in-  kunnen bij meerdere woorden.
  • Je hebt geen speciale letter waarmee het kan beginnen.

Slide 4 - Tekstslide

Prefixes
  • re-  
  • Betekent opnieuw of terug.
  • 'her' of 're'

  1. Reminder: herinnering   'her' 
  2. Response: reactie             're'

Slide 5 - Tekstslide

Prefixes
  • mis- / dis- 
  • Geeft een negatieve of tegengestelde betekenis.

  1. Mistake: fout                             negatief
  2. Disbelief: ongelofelijk           tegengesteld

Slide 6 - Tekstslide


Waar is het goede voorzetsel gebruik?
A
ircomfortable
B
uncomfortable
C
imconfortable
D
noncomfortable

Slide 7 - Quizvraag


Waar is het goede voorzetsel gebruik?
A
imregular
B
inregular
C
irregular
D
nonregular

Slide 8 - Quizvraag


Waar is het goede voorzetsel gebruik?
A
reminder
B
disminder
C
nonminder
D
unminder

Slide 9 - Quizvraag


Waar is het goede voorzetsel gebruik?
A
disbelief
B
unbelief
C
misbelief
D
nonbelief

Slide 10 - Quizvraag

Suffixes
  • Achtervoegsels 

Slide 11 - Tekstslide

Suffixes
  • - er
  • Wordt gebruikt om een ​​vergelijking te maken.
  • Of voor wanneer een persoon of ding een actie uitvoert.

  1. That candy is sweeter than my candy.          (vergelijking)
  2. He is a biker. / She is a dancer.                              (voert een actie uit)

Slide 12 - Tekstslide

Suffixes
  • -ness
  •  Wordt gebruikt om een ​​bijvoeglijk naamwoord of bijwoord  in een zelfstandig naamwoord te veranderen.

  1. She is a happy girl.                               (bijvoegelijk naamwoord)
  2. Everyone deserves happiness.      (zelfstandig naamwoord)

Slide 13 - Tekstslide

Suffixes
  •  -ing
  • Wordt gebruikt om een ​​product, materiaal of werkwoord in een zelfstandig naamwoord te veranderen.

  1. She draws something.      (product)
  2. That's a drawing.                (zelfstandig naamwoord)

Slide 14 - Tekstslide

Suffixes
  • -ment 
  • Wordt gebruikt om een ​​werkwoord in een zelfstandig naamwoord te veranderen.

  1. That company advertises.     (werkwoord)
  2. It's an advertisement.              (zelfstandignaamwoord)

Slide 15 - Tekstslide