Les 3: Taalgebruik

Welkom
  • Fijn dat je er bent!


  • Ga lekker zitten en pak je pen, je leesboek en pak je schrift.

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom
  • Fijn dat je er bent!


  • Ga lekker zitten en pak je pen, je leesboek en pak je schrift.

Slide 1 - Tekstslide

Waar werken we ook alweer naar toe?
--> Fictie boek 'Het Diner' gelezen

--> Begrippen die bij Fictie horen ken je en kun je toepassen op je eigen boek

Slide 2 - Tekstslide

We gaan het nu hebben over taalgebruik:
Schrijvers doen vaak hun best om hun zinnen zo mooi mogelijk op te schrijven. Hiervoor gebruiken ze verschillende manieren:

- letterlijk taalgebruik
- figuurlijk taalgebruik
- vaktaal/jargon
- synoniemen
- homoniemen
- homofonen

Slide 3 - Tekstslide

Aan het einde van de les:
- heb je je enkele begrippen over Fictie herhaald en opgeschreven
- heb je weer enkele bladzijden uit het leesboek gelezen

Slide 4 - Tekstslide

Tot nu toe?
- We hebben het 'Aperitief' van het diner gelezen

- We hebben de volgende begrippen behandeld:
   a) (non)fictie
   b) (niet)realistisch
   c) leessmaak
   d) waargebeurd
   e) leeservaring
   f) beoordelingswoorden
   g) argumenten

Slide 5 - Tekstslide

Letterlijk of figuurlijk?

Slide 6 - Tekstslide

Letterlijk taalgebruik = 
als je iets precies zegt zoals je het bedoelt

Slide 7 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik = 
betekent een woord niet precies wat er staat. Je moet de betekenis van het woord niet letterlijk nemen, het woord wordt dan figuurlijk gebruikt. Het gaat erom wat er bedoeld wordt.

Slide 8 - Tekstslide

Quiztime!
Wordt het letterlijk of figuurlijk bedoeld?

- schrijf als antwoord F voor figuurlijk
- schrijf als antwoord L voor letterlijk

Slide 9 - Tekstslide

Marshairo klimt in een grote boom.

Slide 10 - Tekstslide

Max is een boom van een vent.

Slide 11 - Tekstslide

Zoey trekt de stoute schoenen aan.

Slide 12 - Tekstslide

Ik kan geen goede knoop maken. 

Slide 13 - Tekstslide

De meester struikelde over zijn eigen woorden.

Slide 14 - Tekstslide

Valentijn maakt zich uit de voeten.

Slide 15 - Tekstslide

Joya verroert geen vin.

Slide 16 - Tekstslide

Ryano schudt een gum uit zijn mouw.

Slide 17 - Tekstslide

Jongleren is voor Ibrahim een koud kunstje.

Slide 18 - Tekstslide

Naomi draagt een roze bril.

Slide 19 - Tekstslide

Wat weet je over jargon/vaktaal?

Slide 20 - Woordweb

Staande houden
A
Het kort ter plaatse houden van een verdachte
B
Het tonen van je identiteitsbewijs
C
Arrestatie
D
Iemand ondersteunen die onwel is geworden

Slide 21 - Quizvraag

BHV
A
burgerhulpverlening
B
brandhulpverlening
C
beroepshulpverlening
D
bedrijfshulpverlening

Slide 22 - Quizvraag

Noodweer
A
Zelfverdediging met geweld
B
Zelfverdediging met een geweer
C
Zelfverdediging met gepast geweld
D
Zelfverdediging met karate

Slide 23 - Quizvraag

Synoniem = 
een woord met dezelfde of bijna dezelfde betekenis

bijvoorbeeld: wat een mooie fiets/ wat een prachtige fiets 

Slide 24 - Tekstslide

Die actie was fenomenaal.
A
buitengewoon
B
rampzalig
C
twijfelachtig

Slide 25 - Quizvraag

Ik vind dat dubieus
A
doeltreffend
B
verwaand
C
twijfelachtig

Slide 26 - Quizvraag

Die maatregelen zijn effectief
A
doeltreffend
B
wanordelijk
C
rampzalig

Slide 27 - Quizvraag

Homoniem = 
woorden die hetzelfde klinken, die je hetzelfde uitspreekt maar die een andere betekenis kunnen hebben

Bijvoorbeeld: bank, arm, haar

Slide 28 - Tekstslide

Welk homoniem past in de zin?

De getuige kon bevestigen dat hij de verdachte die avond had gezien.

_________
A
zeggen dat het klopt
B
vastmaken

Slide 29 - Quizvraag

Welk homoniem past in de zin?

De douane neemt bij een controle veel pillen in.

______
__
A
neemt in bezit
B
gebruikt

Slide 30 - Quizvraag

Welk homoniem past in de zin?

Erik heeft een gemene streek uitgehaald; zijn zusje is erg geschrokken.

______
A
gebied
B
daad waarover je boos bent

Slide 31 - Quizvraag

Homofoon = 
Een woord dat je hetzelfde uitspreekt, maar dat je anders schrijft en een andere betekenis heeft

Bijvoorbeeld: hart/hard, meel/mail, rat/rad

Slide 32 - Tekstslide

Welk woord past op de puntjes?

Hij reed veel te ... op de snelweg.
A
hard
B
hart

Slide 33 - Quizvraag

Welk woord past op de puntjes?

Ik weet niet waar mijn boek ...
A
licht
B
ligt

Slide 34 - Quizvraag

Welk woord past op de puntjes?

Hij mocht aan het ... draaien.

A
rat
B
rad

Slide 35 - Quizvraag

Nu jij! Maak het stencil

Slide 36 - Tekstslide

Aan het einde van de les:
- heb je je enkele begrippen over Fictie herhaald en opgeschreven
- heb je weer enkele bladzijden uit het leesboek gelezen

Slide 37 - Tekstslide