Zinnen en alinea’s staan niet zomaar in een tekst.
Ze staan in een bepaalde volgorde en hebben iets met elkaar te maken. Schrijvers gebruiken vaak signaalwoorden die laten zien wát ze met elkaar te maken hebben.
Bijvoorbeeld:
Als in een tekst in vier stappen wordt uitgelegd hoe je een nieuw abonnement voor je mobiel aanvraagt, gebruikt een schrijver bijvoorbeeld de signaalwoorden
Eerst ..., Vervolgens ..., Daarna ... en Ten slotte ...
Wil de schrijver duidelijk maken dat een nieuw abonnement een voordeel én een nadeel heeft, dan gebruikt hij bijvoorbeeld maar of echter.
Met deze signaalwoorden laat de schrijver zien: let op, hier staat een tegenstelling.
Slide 6 - Tekstslide
Lees de tekst:
online winkelen
(blz 65)
Slide 7 - Tekstslide
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
winkeltips
B
Stichting webshop keurmerk
C
online winkelen
D
thuisbezorgd.nl
Slide 8 - Quizvraag
In alinea 1 staat een tegenstelling. Welke?
A
de volgende dag in huis - risico's online shoppen
B
online shoppen is makkelijk - het gaat soms mis
C
online winkelen - risico's gewoon winkelen
Slide 9 - Quizvraag
Aan welk signaalwoord herken je die tegenstelling?
A
vaak
B
want
C
maar
D
daarom
Slide 10 - Quizvraag
In alinea 1 worden drie risico’s genoemd van online winkelen. Noem er één:
A
je weet niet altijd precies waar je aan toe bent
B
je weet niet van wie je koopt
C
je weet niet of de webshop betrouwbaar is
D
soms komt je bestelling veel later
Slide 11 - Quizvraag
Wat doe je nadat je gezien hebt dat een webshop een keurmerk vermeldt (al. 2)?
A
Je doet een bestelling en betaalt met IDEAL
B
Je controleert dan of de webshop echt aangesloten is bij dat keurmerk.
C
Je bestelt, maar betaalt voor de zekerheid met de creditcard van je ouders.
Slide 12 - Quizvraag
In alinea 2, 3 en 4 krijg je tips over keurmerk, manier van betalen en bedenktijd.
Aan welke signaalwoorden herken je die tips?
A
eerst, maar en vervolgens
B
eerst, vervolgens tenslotte
C
bijvoorbeeld, vervolgens en wat
D
vervolgens, want, tenslotte
Slide 13 - Quizvraag
Had de schrijver alinea 2, 3 en 4 ook in een andere volgorde kunnen zetten?
A
ja
B
nee
Slide 14 - Quizvraag
Welke alinea's hadden omgewisseld kunnen worden?
A
2 en 3
B
2 en 4
C
3 en 4
Slide 15 - Quizvraag
Waarvan zijn de woorden internetbankieren en iDEAL in alinea 3 voorbeelden?
Slide 16 - Open vraag
Vul een voordeel en een nadeel in van vooraf betalen. Haal je antwoorden uit de tekst.
Slide 17 - Open vraag
Vul twee manieren van achteraf betalen uit de tekst in.
A
acceptgirokaart en rembours
B
Paypal en acceptgirokaart
C
Klarna en rembours
D
overboeking achteraf en Ideal
Slide 18 - Quizvraag
Noem een voordeel en een nadeel van online winkelen.
Slide 19 - Woordweb
Maak opdracht 2 (66-67)
Slide 20 - Tekstslide
Lees de tekst: Werk? Wat mag ik?
(pag. 66-67 in je Nederlandse boek en bijgevoegd als bijlage)
Slide 21 - Tekstslide
Wat is het onderwerp van tekst 3?
A
je eigen geld verdienen
B
regels voor werk door jongeren
C
veilig en gezond opgroeien in Nederland
Slide 22 - Quizvraag
Wat is het doel van deze tekst?
A
de schrijver wil de lezer amuseren
B
de schrijver wil de lezer iets laten doen
C
de schrijver wil de lezer informatie geven
D
de schrijver wil de lezer zijn mening geven
Slide 23 - Quizvraag
Wat betekenen deze woorden uit de tekst?
Verbind de woorden met de juiste betekenis:
regering van een land
afgesproken en opgeschreven
hoogstens
binnen bepaalde grenzen
precies
vastgelegd
exact
maximaal
beperkt
overheid
Slide 24 - Sleepvraag
Waarom heeft de overheid regels gemaakt voor kinderen die willen werken (al. 1)?
Slide 25 - Open vraag
Aan welk signaalwoord herken je de reden waarom de overheid regels heeft gemaakt?
A
maar
B
zoals
C
bijvoorbeeld
D
omdat
Slide 26 - Quizvraag
In alinea 2 krijg je twee voorbeelden van klusjes die je mag doen als 13- of 14-jarige. Welk signaalwoord zegt: let op, nu komen de voorbeelden?
A
maar
B
zoals
C
bijvoorbeeld
D
omdat
Slide 27 - Quizvraag
In de laatste zin van alinea 2 staan ook voorbeelden. Waarvan zijn dit voorbeelden?
A
Licht, niet-industrieel werk waarbij jongeren van 13 en 14 jaar mogen helpen.
B
Licht, industrieel werk waarbij jongeren van 13 en 14 jaar mogen helpen.
C
Licht werk op een landbouwbedrijf waarbij jongeren van 13 en 14 jaar mogen helpen.
D
Licht werk in de supermarktbranche waarbij jongeren van 13 en 14 jaar mogen helpen.
Slide 28 - Quizvraag
Wat hebben alinea 2 en 3 met elkaar te maken?
A
alinea 3 geeft voorbeelden van alinea 2
B
alinea 3 is een aanvulling op alinea 2
C
alinea 2 en 3 zijn tegenstelling van elkaar
D
alinea 2 en 3 zijn beide opsommingen
Slide 29 - Quizvraag
Waarvan wordt in alinea 3 een opsomming gemaakt?
A
Werkzaamheden die de overheid verboden heeft voor jongeren van 13 en 14 jaar.
B
Werkzaamheden die de overheid verboden heeft voor jongeren van 15 en 16 jaar.
C
Werkzaamheden die de overheid toestaat voor jongeren van 13 en 14 jaar.
D
Werkzaamheden die de overheid toestaat voor jongeren van 15 en 16 jaar.
Slide 30 - Quizvraag
Wat is het doel van de tabel bij tekst 3?
A
de aandacht van de lezer trekken
B
de informatie uit alinea 4 kort weergeven
C
extra informatie geven bij alinea 4
Slide 31 - Quizvraag
Mag je op een schooldag vakkenvullen in de supermarkt? Leg uit.
Slide 32 - Open vraag
Is het minimumloon voor iedereen vanaf 15 jaar hetzelfde, denk je? Leg uit.