NN2 Blok 3 H3 Lezen: Samenhang in teksten, les 1

1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 1

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide


Ik zit klaar voor de les:

  • Mijn spullen liggen op tafel (boek, pen, papier, laptop).
  • Mijn telefoon en oortjes zitten in mijn tas.
  • Mijn jas hangt aan de kapstok.
  • Ik heb geen pet of capuchon op.
  • Ik heb geen eten of drinken meer bij mij.

Slide 2 - Tekstslide


Terugblik:
De vorige les ging over het onderwerp en deelonderwerpen van een tekst

Slide 3 - Tekstslide

Deelonderwerpen staan in...
A
de inleiding
B
het middenstuk
C
het slot

Slide 4 - Quizvraag

Het belangrijkste uit de tekst wordt herhaald...
A
de inleiding
B
het middenstuk
C
het slot

Slide 5 - Quizvraag

Tekst
NN2 H3 Lezen: 
Samenhang in teksten
les 1

Slide 6 - Tekstslide


Deze les:
  • Nakijken huiswerk
  • Instructie
  • Samen vraag 1
  • Zelfstandig aan de slag

Slide 7 - Tekstslide


Lesdoel:
Ik kan 
opsommingen 
en tegenstellingen 
herkennen
 aan de hand van 
signaalwoorden

Slide 8 - Tekstslide

Zet de zinnen in de juiste volgorde.
1
2
3
4
Rol de bankbiljetten zo op, dat je het biljet van €5 nog een extra keertje kunt ronddraaien
Rol ze tenslotte weer uit elkaar en kijk: nu ligt het biljet van €5 bovenaan en dat van €10 onderaan.
Eerst leg je de twee bankbiljetten op elkaar. Het biljet van €5 ligt onderaan en dat van €10 bovenaan
Daarna rol je de twee biljetten samen op. Maar let op!

Slide 9 - Sleepvraag


Op welke woorden heb je gelet om achter de juiste volgorde te komen?

A
eerst, nog een keer, en dat
B
eerst, daarna en ten slotte
C
eerst, daarna en maar
D
eerst, en kijk, ten slotte

Slide 10 - Quizvraag



Instructiefilmpje: 
Samenhang in teksten

Slide 11 - Tekstslide

Samenhang in teksten

Zinnen en alinea’s staan niet zomaar in een tekst. 
Ze staan in een bepaalde volgorde en hebben iets met elkaar te maken. Schrijvers gebruiken vaak signaalwoorden die laten zien wát ze met elkaar te maken hebben.

Bijvoorbeeld:

Als in een tekst in vier stappen wordt uitgelegd hoe je een nieuw abonnement voor je mobiel aanvraagt, gebruikt een schrijver bijvoorbeeld de signaalwoorden 
Eerst ..., Vervolgens ..., Daarna ... en Ten slotte ...

Wil de schrijver duidelijk maken dat een nieuw abonnement een voordeel én een nadeel heeft, dan gebruikt hij bijvoorbeeld maar of echter
Met deze signaalwoorden laat de schrijver zien: let op, hier staat een tegenstelling.

Slide 12 - Tekstslide

Lees de tekst
online winkelen
(blz 65)

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van de tekst?
A
winkeltips
B
Stichting webshop keurmerk
C
online winkelen
D
thuisbezorgd.nl

Slide 14 - Quizvraag

In alinea 1 staat een tegenstelling. Welke?
A
de volgende dag in huis - risico's online shoppen
B
online shoppen is makkelijk - het gaat soms mis
C
online winkelen - risico's gewoon winkelen

Slide 15 - Quizvraag

Aan welk signaalwoord herken je die tegenstelling?
A
vaak
B
want
C
maar
D
daarom

Slide 16 - Quizvraag

In alinea 1 worden drie risico’s genoemd van online winkelen.
Noem er één:
A
je weet niet altijd precies waar je aan toe bent
B
je weet niet van wie je koopt
C
je weet niet of de webshop betrouwbaar is
D
soms komt je bestelling veel later

Slide 17 - Quizvraag


Wat doe je nadat je gezien hebt dat een webshop een keurmerk vermeldt (al. 2)?
A
Je doet een bestelling en betaalt met IDEAL
B
Je controleert dan of de webshop echt aangesloten is bij dat keurmerk.
C
Je bestelt, maar betaalt voor de zekerheid met de creditcard van je ouders.

Slide 18 - Quizvraag

In alinea 2, 3 en 4 krijg je tips over keurmerk,
manier van betalen en bedenktijd.

Aan welke signaalwoorden herken je die tips?
A
eerst, maar en vervolgens
B
eerst, vervolgens tenslotte
C
bijvoorbeeld, vervolgens en wat
D
vervolgens, want, tenslotte

Slide 19 - Quizvraag


Had de schrijver alinea 2, 3 en 4 ook in een andere volgorde kunnen zetten?


A
ja
B
nee

Slide 20 - Quizvraag


Welke alinea's hadden omgewisseld kunnen worden?
A
2 en 3
B
2 en 4
C
3 en 4

Slide 21 - Quizvraag

Waarvan zijn de woorden
internetbankieren en iDEAL
in alinea 3 voorbeelden?

Slide 22 - Open vraag

Vul een voordeel en een nadeel in
van vooraf betalen.
Haal je antwoorden uit de tekst.

Slide 23 - Open vraag


Vul twee manieren van achteraf betalen
uit de tekst in.
A
acceptgirokaart en rembours
B
Paypal en acceptgirokaart
C
Klarna en rembours
D
overboeking achteraf en Ideal

Slide 24 - Quizvraag

Noem een voordeel en een nadeel van online winkelen.

Slide 25 - Woordweb

Maak opdracht 2 (66-67)

Slide 26 - Tekstslide

Lees de tekst: Werk? Wat mag ik?
(pag. 66-67 in je Nederlandse boek en bijgevoegd als bijlage)

Slide 27 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van tekst 3?
A
je eigen geld verdienen
B
regels voor werk door jongeren
C
veilig en gezond opgroeien in Nederland

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het doel van deze tekst?
A
de schrijver wil de lezer amuseren
B
de schrijver wil de lezer iets laten doen
C
de schrijver wil de lezer informatie geven
D
de schrijver wil de lezer zijn mening geven

Slide 29 - Quizvraag

Wat betekenen deze woorden uit de tekst? 
Verbind de woorden met de juiste betekenis:
regering van een land
afgesproken en opgeschreven
hoogstens
binnen bepaalde grenzen
precies
vastgelegd
exact
maximaal
beperkt
overheid

Slide 30 - Sleepvraag


Waarom heeft de overheid regels gemaakt voor kinderen die willen werken (al. 1)?

Slide 31 - Open vraag

Aan welk signaalwoord herken je de reden waarom de overheid regels heeft gemaakt?
A
maar
B
zoals
C
bijvoorbeeld
D
omdat

Slide 32 - Quizvraag

In alinea 2 krijg je twee voorbeelden van klusjes die je mag doen als 13- of 14-jarige. Welk signaalwoord zegt: let op, nu komen de voorbeelden?
A
maar
B
zoals
C
bijvoorbeeld
D
omdat

Slide 33 - Quizvraag

In de laatste zin van alinea 2 staan ook voorbeelden. Waarvan zijn dit voorbeelden?
A
Licht, niet-industrieel werk waarbij jongeren van 13 en 14 jaar mogen helpen.
B
Licht, industrieel werk waarbij jongeren van 13 en 14 jaar mogen helpen.
C
Licht werk op een landbouwbedrijf waarbij jongeren van 13 en 14 jaar mogen helpen.
D
Licht werk in de supermarktbranche waarbij jongeren van 13 en 14 jaar mogen helpen.

Slide 34 - Quizvraag

Wat hebben alinea 2 en 3 met elkaar te maken?
A
alinea 3 geeft voorbeelden van alinea 2
B
alinea 3 is een aanvulling op alinea 2
C
alinea 2 en 3 zijn tegenstelling van elkaar
D
alinea 2 en 3 zijn beide opsommingen

Slide 35 - Quizvraag

Waarvan wordt in alinea 3 een opsomming gemaakt?
A
Werkzaamheden die de overheid verboden heeft voor jongeren van 13 en 14 jaar.
B
Werkzaamheden die de overheid verboden heeft voor jongeren van 15 en 16 jaar.
C
Werkzaamheden die de overheid toestaat voor jongeren van 13 en 14 jaar.
D
Werkzaamheden die de overheid toestaat voor jongeren van 15 en 16 jaar.

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het doel van de tabel bij tekst 3?
A
de aandacht van de lezer trekken
B
de informatie uit alinea 4 kort weergeven
C
extra informatie geven bij alinea 4

Slide 37 - Quizvraag

Mag je op een schooldag vakkenvullen in de supermarkt? Leg uit.

Slide 38 - Open vraag


Is het minimumloon voor iedereen vanaf 15 jaar hetzelfde, denk je?
Leg uit.

Slide 39 - Open vraag


Evaluatie:
  1. Wat was het lesdoel?
  2. Hoe ging het vandaag?
  3. Wat is het huiswerk:

Slide 40 - Tekstslide

Huiswerk:


Maak opdracht 2 (66-67)

Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Tekstslide