LES 46 - HOE GEBRUIK JE VERWIJSWOORDEN?

LES 37 45 46 53
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 17 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

LES 37 45 46 53

Slide 1 - Tekstslide

LEZEN - 15 min

Lees in je boek het vak 'belangrijk'. 

Daarna lezen we samen beide teksten op blz 6 en 7
Pak vast je werkboek, schrift en leesboek

Slide 2 - Tekstslide

DE VORIGE LES.... 


WAT GEVEN PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN AAN? 
WAT GEVEN BEZITTELIJKE VOORNAAMWOORDEN AAN? 

Slide 3 - Tekstslide

LES 46 - blz 96-97    Na deze les ....
  • Weet je wanneer ik deze, die, dit en dat moet gebruiken. 
  • Je herkent welk woord een verwijswoord verwijst. 
  • Je kan het juiste verwijswoord in een zin invullen en zelf een zin maken met een verwijswoord.

Slide 4 - Tekstslide

VOORKENNIS
Welke woorden ken je die verwijzen naar iets of iemand?

Slide 5 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

BELANGRIJK
  • Een voltooid deelwoord begint vaak met
    ge-, be-, ver- of ont-.

  • Het eindigt op -en, -t of -d.

  • Het wordt nooit gebruikt als persoonsvorm. (zie volgende slide)

Slide 8 - Tekstslide

BELANGRIJK
  • Een voltooid deelwoord begint vaak met
    ge-, be-, ver- of ont-.

  • Het eindigt op -en, -t of -d.

  • Het wordt nooit gebruikt als persoonsvorm. (zie volgende slide)

Slide 9 - Tekstslide

Woorden

Slide 10 - Tekstslide

HET-woorden

HET
huis =  DIT huis (DICHTBIJ)





Slide 11 - Tekstslide

HET huis = DAT huis (VERWEG)

Slide 12 - Tekstslide

DE-woorden

DE 
man = DEZE man (DICHTBIJ)


Slide 13 - Tekstslide

DIE man speelt gitaar in het publiek = VERWEG

Slide 14 - Tekstslide

Woorden

Slide 15 - Tekstslide

KLASSIKAAL - LES 46 - oef 1 - blz 96

Slide 16 - Tekstslide

ZELFSTANDIG MAKEN

Slide 17 - Tekstslide