herhaling 1.8/2.8

Klassenregels
Je mobiel en oordopjes zijn uit het zicht.
Je Ipad ligt plat op tafel, tenzij anders aangegeven.
De Ipad wordt alleen gebruikt voor lesdoeleinden.
Je jas hangt op de gang.
Als de docent praat, ben je stil. Je steekt je vinger op als je iets wilt zeggen.
Je eet en drinkt niet tijdens de les.
Je hebt een actieve werkhouding.
Je hebt je leerwerkboek en leesboek mee en maakt je huiswerk.



1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Klassenregels
Je mobiel en oordopjes zijn uit het zicht.
Je Ipad ligt plat op tafel, tenzij anders aangegeven.
De Ipad wordt alleen gebruikt voor lesdoeleinden.
Je jas hangt op de gang.
Als de docent praat, ben je stil. Je steekt je vinger op als je iets wilt zeggen.
Je eet en drinkt niet tijdens de les.
Je hebt een actieve werkhouding.
Je hebt je leerwerkboek en leesboek mee en maakt je huiswerk.



Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Ik kan de volgende woordsoorten benoemen:
lidwoord
bijvoeglijk naamwoord
zelfstandig naamwoord
voorzetsel
werkwoord
telwoord

Slide 2 - Tekstslide

Woordsoorten

Slide 3 - Tekstslide

Lidwoorden
de
het
een

Slide 4 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoorden
zeggen iets over een zelfstandig naamwoord.

De koperen bel
De mooie fiets
Het smerige eten
De domme ezel

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoorden
zijn planten, mensen, dieren of dingen
Je kunt er een lidwoord en/of een bijvoeglijk naamwoord voor zetten.

De fiets, de lamp, de kleding, het meisje, de orchidee,
de feestdagen

Slide 6 - Tekstslide

Voorzetsels
...de kast of ...het feest
voor de kast, op de kast, achter de kast…
tijdens het feest, tot het feest, zonder het feest…

Slide 7 - Tekstslide

werkwoorden
'doewoorden'

Je kunt er ik kan of ik zal voorzetten, dan heb je het hele werkwoord (infinitief).
Ik kan voetballen, ik kan shoppen, ik kan huilen,
ik kan fietsen

Slide 8 - Tekstslide

Telwoorden
Telwoorden geven een aantal aan, zoals
1, 2, 3, 4,
eerste, tweede, derde, vierde
veel, weinig

Slide 9 - Tekstslide

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'Woordsoorten' is
A
zn
B
ww
C
bn
D
lw

Slide 10 - Quizvraag

Het
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 11 - Quizvraag


A
voorzetsel
B
bijwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 12 - Quizvraag

Gedachte
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Quizvraag

Verliefd
timer
0:10
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Telwoord
A
Eerste
B
Bijna
C
Overal
D
Dus

Slide 15 - Quizvraag

Op kinderen die van weglopen houden moet je goed letten.
A
op = voorzetsel van = voorzetsel
B
op = voorzetsel van = bijwoord
C
op = bijwoord van = voorzetsel
D
op = bijwoord van = bijwoord

Slide 16 - Quizvraag

Waarom doe je dat nou?
Werkwoord
A
Waarom
B
doe
C
je
D
dat

Slide 17 - Quizvraag

Dat is een lelijke ketting!
Bijvoeglijk naamwoord
A
Dat
B
is
C
lelijke
D
ketting

Slide 18 - Quizvraag

De hond is over de sloot gesprongen.
A
De hond
B
is
C
gesprongen
D
over

Slide 19 - Quizvraag

Er kwamen veel mensen naar het feest.
Telwoord
A
Veel
B
mensen
C
naar
D
feest

Slide 20 - Quizvraag

Sterke werkwoorden
Opdracht 3 van 1.8
hele werkwoord  verleden tijd    verleden tijd mv.
brengen                  bracht                         brachten
zwemmen                   zwom     zwommen
vinden                    vond            vonden
heb                had               hadden
worden                      werd                   werden
kijken                       keek                  keken

Slide 21 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden
1. Stam
2. Kijk naar de laatste letter:
In 't Kofschip-x  te
Niet in 't Kofschip-x de
3. Kijk of er een meervouds-n achter moet

Slide 22 - Tekstslide

1 (vieren) Afgelopen zaterdag
 opa zijn verjaardag.
2 (leven) De hele week
 hij er al naar toe.
3 (eten) Om het te vieren
 we in een restaurant.
 

Slide 23 - Tekstslide

4 (praten) Tijdens het eten
 we gezellig met elkaar.
5 (drinken) Opa er een glaasje wijn bij.
6 (lachen) Hij
 de hele tijd.

Slide 24 - Tekstslide

Huiswerk
leer paragraaf 1.7 en 2.7

Slide 25 - Tekstslide