Vergelijking - Beeldspraak

Woordenschat
Beeldspraak-Vergelijking

                          
 Ik zit mij voor het vensterglas 
onnoemlijk te vervelen. 
Ik wou dat ik twee hondjes was, 
dan kon ik samen spelen.                                                            
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Woordenschat
Beeldspraak-Vergelijking

                          
 Ik zit mij voor het vensterglas 
onnoemlijk te vervelen. 
Ik wou dat ik twee hondjes was, 
dan kon ik samen spelen.                                                            

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een vergelijking?

Slide 2 - Woordweb

Vergelijkingen
In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: 
                         het object (o)               en             het beeld (b)
Joris en Erick (de objecten) lijken op elkaar als twee druppels water (beeld)

Tussen object en beeld is een overeenkomst: ‘gaat heel snel’. Er staat een verbindingswoord tussen object en beeld: als. 
Andere verbindingswoorden zijn: zo … als, lijkt wel, is net, een … van een …. 


Slide 3 - Tekstslide

Nog een paar voorbeelden van vergelijkingen:   
- Die man lijkt wel een beer!

- Lachen als een boer die kiespijn heeft. 

- Hij ging er als een haas vandoor. 

Slide 4 - Tekstslide

– Je kamer lijkt wel een slagveld.   

– Wat een schat van een kind hebben jullie toch!  

- De zon schijnt alsof we in Frankrijk op vakantie zijn.

Slide 5 - Tekstslide

Beeldspraak
Vergelijkingen, metaforen en personificaties zijn vormen van beeldspraak.     Je gebruikt het beeld om een mens, dier of ding te verduidelijken, om het meer kracht te geven.

Beeldspraak is altijd 
figuurlijk bedoeld.

Slide 7 - Tekstslide

Metafoor: het object weglaten en vervangen door het beeld. Zoek zelf de betekenis van het beeld:
– Niemand wil vriendin zijn met zo’n heks (b). =  
– We staan op de drempel ( b) van een nieuwe tijd.
– Je (o) bent een rund (b) als je met vuurwerk stunt.

Werkwoorden kunnen een metafoor zijn:   
– Veronique vliegt (b) door die spannende boeken.


heel onaardig meisje (o). 
aan het begin (o).  
een stommeling (o)   
leest heel snel (o)

Slide 8 - Tekstslide

Spreekwoorden en uitdrukkingen
Spreekwoorden en uitdrukkingen zijn vaak metaforen:    
– Kleine potjes hebben grote oren (b). =  
– Appels met peren vergelijken (b)
Kinderen horen alles (o).  
een overeenkomst zoeken tussen twee zaken die niet met elkaar te vergelijken zijn (o).   

Slide 9 - Tekstslide

Personificatie
Met een personificatie stel je een levenloos ding voor als levend persoon:    

  • Het schip danste op de golven. 
  • Het schip (danste) = personificatie.  
  •  De golven aaien de zwemmers. 
  •  De bergen krijsen hoe hoog ze zijn. 
  •  De wind fluistert zacht jouw naam. 
  •  De peer lustte wel een appeltje. 

Slide 10 - Tekstslide

Waarom metaforen?
Iedereen gebruikt metaforen, ook in de politiek! Luister naar Lubach en 
schrijf minimaal 5 metaforen op:

Slide 11 - Tekstslide

Vragen?
Huiswerk

Slide 12 - Tekstslide