8.1 Taal en spelling

Spelling
We gaan oefenen
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 4

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Spelling
We gaan oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Dit is een kleine .......

Slide 2 - Open vraag

Een witte ...........

Slide 3 - Open vraag

Dit rundergehakt heeft minder vet. Het is .....
A
vet
B
breed
C
mager
D
zacht

Slide 4 - Quizvraag

Dit is een grote ..... mensen.
A
hoofden
B
massa
C
kasten
D
bak

Slide 5 - Quizvraag

De man ziet zijn ........

Slide 6 - Open vraag

Jij bent ....... gestoord!
A
prettig
B
kracht
C
bliksem
D
magie

Slide 7 - Quizvraag

Als je iets leuk of stom vindt, heb je een ....... over iets.
A
idee
B
gemiddeld
C
kring
D
oordeel

Slide 8 - Quizvraag

Bij het huis is een grote ............
A
binnentuin
B
boom
C
raam
D
spons

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het meervoud van middag?

Slide 10 - Open vraag

Hoe noem je mensen die op een plek wonen?
A
bewoners
B
bemensen
C
bewooners
D
woonmensen

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van balkon?

Slide 12 - Open vraag

Niet de achterkant, maar de .....

Slide 13 - Open vraag

Jammer, maar .....
A
pech
B
brood
C
helaas
D
niet

Slide 14 - Quizvraag

Wat is een ander woord voor bijna/over een tijdje?
A
binnensnel
B
binnenminder
C
binnenlang
D
binnenkort

Slide 15 - Quizvraag

Welke vraag stel je als je niet weet waar je geen moet?
A
wie
B
wanneer
C
waarheen
D
waarom

Slide 16 - Quizvraag

Taal 
We gaan oefenen met de onderwerpen van week 1 van thema 7.

Slide 17 - Tekstslide

Ik-vorm, onderwerp en werkwoord

Slide 18 - Tekstslide

Wat is de eigennaam van deze zin?
Marianne eet een boterham.
A
eet
B
een
C
boterham
D
Marianne

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de eigennaam van deze zin?
Zij woont in Amsterdam
A
zij
B
woont
C
in
D
Amsterdam

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de eigennaam van deze zin?
Saskia Moraal is de juf van MB-B.
A
de juf
B
MB-B
C
Saskia Moraal
D
is

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het bijwoord van deze zin?
De auto rijdt hard weg.
A
de
B
rijdt
C
hard
D
weg

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het bijwoord van deze zin?
Het verhaal loopt goed af.
A
verhaal
B
goed
C
loopt
D
het

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het bijwoord van deze zin?
De zure melk smaakt vies.
A
zure
B
melk
C
smaakt
D
vies

Slide 24 - Quizvraag