In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Oefenen hoofdstuk 3
Geld over en geld te kort
Slide 1 - Tekstslide
Paragraaf 1
Bronnen van inkomen
Slide 2 - Tekstslide
Inkomen bestaat uit inkomsten uit arbeid en inkomsten uit bezit. Wat zijn twee inkomsten uit arbeid?
A
Vakantietoeslag
B
Pacht
C
Prestatieloon
D
Dividend
Slide 3 - Quizvraag
Inkomsten bestaat uit inkomsten uit arbeid en inkomsten uit bezit. Wat zijn twee inkomsten uit bezit?
A
Huur
B
Rente
C
Prestatieloon
D
Loon in natura
Slide 4 - Quizvraag
Waardoor ontstaat er verschil in loon?
Slide 5 - Open vraag
Wat is het modaal inkomen?
Slide 6 - Open vraag
A
Slide 7 - Quizvraag
Hoeveel...
1 jaar = 12 maanden
1 jaar = 4 kwartalen
1 jaar = 52 weken
1 jaar = 365 dagen
1 kwartaal = 3 maanden
1 maand = .. weken?
Slide 8 - Tekstslide
Je krijgt € 975 per maand. Hoeveel is dat per week?
Slide 9 - Open vraag
Paragraaf 2
Inkomens zonder tegenprestatie
Slide 10 - Tekstslide
Overdrachtsinkomens zijn tegemoetkomingen, toeslagen en uitkeringen waar geen tegenprestatie tegenover staat. Welke tegemoetkomingen zijn er om de kosten voor ouders van kinderen wat te dekken?
Slide 11 - Open vraag
Zorgtoeslag en huurtoeslag is niet voor iedereen. De hoogte hiervan is afhankelijk van..
Slide 12 - Open vraag
Wat is het sociaal minimum?
Slide 13 - Open vraag
Als jouw inkomen niet hoog genoeg is heb jij recht op een bijstandsuitkering. Maar je hebt dan wel een plicht, welke plicht is dit?
Slide 14 - Open vraag
Paragraaf 3
Budgetteren
Slide 15 - Tekstslide
Wat is budgetteren?
Slide 16 - Open vraag
Je hebt een bepaald budget. Welke uitgaven kun je daarmee doen?
Slide 17 - Open vraag
Als je een budget hebt van € 270 en jouw uitgaven zijn € 280, heb je dan een tekort of overschot?
Slide 18 - Open vraag
Noem twee voorbeelden van dagelijkse uitgaven.
Slide 19 - Open vraag
Paragraaf 4
Reserveren
Slide 20 - Tekstslide
Wat is een ander woord voor sparen? Geef ook de uitleg van de betekenis van het woord.
Slide 21 - Open vraag
Hoeveel je moet reserveren hangt af van de gebruiksduur, de restwaarde en de vervangingsprijs. Wat is de restwaarde en de vervangingsprijs?
Slide 22 - Open vraag
Je wilt iets kopen van € 800. Je hebt al € 200 gespaard en de restwaarde is € 50. Je wilt een jaar lang elke maand sparen. Hoeveel moet je per maand sparen?
Slide 23 - Open vraag
Paragraaf 5
Geld te kort
Slide 24 - Tekstslide
Een financieringsprobleem kun je oplossen door..
Slide 25 - Open vraag
Je kunt voor advies bij financieringsproblemen terecht bij..
Slide 26 - Open vraag
Waarom kun je soms beter niet geld lenen om financieringsproblemen op te vangen?
Slide 27 - Open vraag
Paragraaf 6
Kosten van vervoer
Slide 28 - Tekstslide
Het bezit van een voertuig zorgt voor twee soorten kosten. Welke kosten zijn dit?
Slide 29 - Open vraag
Noem drie vaste kosten van een voertuig.
Slide 30 - Open vraag
Wat is motorrijtuigenbelasting?
Slide 31 - Open vraag
Noem twee gebruikskosten van een voertuig.
Slide 32 - Open vraag
Om kosten van verschillende auto's goed te vergelijken, is het nodig om de kosten per kilometer te berekenen. Hoe bereken je dit?
Slide 33 - Open vraag
De kosten van je vervoermiddel zijn gemiddeld € 16 per maand. Per jaar rijd je er 1.200 km mee. Wat zijn de kosten per kilometer?