Voorbeelden:
– chillen: ik chil, hij chilt, zij childe, jullie hebben gechild;
– crossen: ik cros, zij crost, wij crosten, zij hebben gecrost;
– relaxen: ik relax, jij relaxt, hij relaxte, zij heeft gerelaxt;
– snookeren: ik snooker, hij snookert, jullie snookerden, ik heb gesnookerd.
Tip: Gebruik voor de spelling van leenwoorden een (online)woordenboek.