LJ2 DT5 week 5 hoofdletters, verwijswoorden

Deeltaak 5 week 5
* Hoofdletters
* Leestekens
* Trappen van vergelijking
* Verwijswoorden
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Deeltaak 5 week 5
* Hoofdletters
* Leestekens
* Trappen van vergelijking
* Verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
- Korte herhaling stof tot nu toe
- hoofdletters en leestekens (herhaling)
- trappen van vergelijking (nieuw)
- verwijswoorden 

Slide 2 - Tekstslide

Marjan ................. (overhoren) haar zoon iedere keer als hij een toets heeft.
A
overhoort
B
overhoord
C
overhoordt
D
overhoorde

Slide 3 - Quizvraag

(Rijden) .................... je vader altijd zo'n eind naar zijn werk?

Slide 4 - Open vraag

Heb je mijn bericht al ...................... (beantwoorden)?
A
beantwoord
B
beantwoordt

Slide 5 - Quizvraag

Welk meervoud is juist geschreven?
A
perzikken
B
orchideeën
C
café's
D
fotograven

Slide 6 - Quizvraag

Welk meervoud is juist geschreven?
A
cadeaus
B
porieën
C
bikinis
D
druifen

Slide 7 - Quizvraag

Maria eet een appel en Bas drinkt appelsap.
A
Dit is een enkelvoudige zin
B
Dit is een samengestelde zin

Slide 8 - Quizvraag

Omdat hij iedere dag 10 kilometer naar school fietst, heeft hij een goede conditie.
A
Dit is een enkelvoudige zin
B
Dit is een samengestelde zin

Slide 9 - Quizvraag

De trein van Arnhem naar Amsterdam had gisteren als gevolg van een seinstoring forse vertraging.
A
Dit is een enkelvoudige zin
B
Dit is een samengestelde zin

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Hoofdletters
* Elke zin begint met een hoofdletter.
* Als de zin met 's begint, verschuift de hoofdletter:
's Middags ging ik ..........
* Bij namen gebruik je een hoofdletter: 
John de Mol, Bloemstraat, Arnhem, Media Markt
* Bij woorden die van namen zijn gemaakt:
Zuid-Europese, Gelderse

Slide 12 - Tekstslide

Wat is niet goed geschreven?
A
Bas de Haas
B
VVD
C
November
D
Jumbo

Slide 13 - Quizvraag

Leestekens - komma
- tussen 2 persoonsvormen
Nu ik hele dagen thuiszit, verveel ik me stierlijk.
- tussen delen van een opsomming
Hij houdt van pannenkoeken, pizza, patat en chocoladeijs.
- Na een naam of uitroep aan het begin van een zin
Hé, ga jij morgen ook naar dat concert?
- vóór voegwoorden zoals maar, omdat, want enz.

Slide 14 - Tekstslide

Waar staan alle komma's goed? (Welke zin is goed geschreven?)
A
Als ik naar huis fiets ga ik altijd even langs mijn oma.
B
Hij koopt een cadeau voor zijn moeder want, ze is morgen jarig.
C
Mijn zusje houdt van hockey, zwemmen, en trampolinespringen.
D
Kim, ga je mee naar dat festival in Nijmegen?

Slide 15 - Quizvraag

Citeren
Als je letterlijk weergeeft wat iemand zegt, heet dat een citaat. Een citaat staat tussen aanhalingstekens en schrijf je zo:
Mark zei: 'Ik ga dit weekend naar Ajax-Feyenoord.'
Bovenstaand citaat begint met een dubbele punt.
Als het citaat voorop staat, gebruik je geen dubbele punt.
'Ik ga dit weekend naar Ajax-Feyenoord', zei Mark. 

Slide 16 - Tekstslide

Maar let op!
'Ga je mee naar Ajax-Feyenoord?' vroeg Mark.
Het citaat eindigt hier met alleen vraagteken en sluitende aanhalingstekens. Hier zet je dus geen komma meer! 
Dat doe je ook niet na een uitroepteken.
* Als je iemands woorden in de indirecte rede weergeeft, gebruik je geen aanhalingstekens.
Mark vroeg ik of ik meega naar Ajax-Feyenoord.

Slide 17 - Tekstslide

Wat is NIET goed geschreven?
A
'Mijn moeder is morgen jarig', vertelt Kevin.
B
Maartje zegt: 'Ik zou graag weer naar school willen.'
C
'Hoe oud is jouw broer?', vraagt Loes aan Bart.
D
Jos vertelt zijn broer dat hij met de hond naar het park gaat.

Slide 18 - Quizvraag

Trappen van vergelijking
Viktor is lief
Joost is liever
Boris is het liefst

* stellende trap
* vergrotende trap
* overtreffende trap

Slide 19 - Tekstslide

De regels
* standaardregel: zet in de vergrotende trap -er achter het woord en  in de overtreffende trap -st.
* Woord op -r, vergrotende trap -derduur - duurder  
* Woord op -s, overtreffende trap alleen een -t: machteloost 
* Woord op -st of -sch krijgt in de overtreffende trap geen -st, maar het woordje meest ervoor. 
Meest praktisch, meest verrast

Slide 20 - Tekstslide

Welk rijtje klopt niet?
A
vies - viezer - viest
B
zwaar - zwaarder - zwaarst
C
vers - verser - verst
D
enthousiast - enthousiaster - enthousiastst

Slide 21 - Quizvraag

Als en dan
- Je gebruikt als na een stellende trap na woordjes als 'even' of '(net) zo'.
Hij is even oud als mijn broer.  
- Je gebruikt dan na de vergrotende trap.
Hij is ouder dan mijn broer.

Slide 22 - Tekstslide

Als of dan wie?
Welk woord er na als of dan komt, hoor je als je de zin afmaakt (de persoonsvorm herhaalt).
Hij is net zo oud als ik (ben).
Hij is groter dan ik (ben).
Jaap zegt dat zijn hond harder kan rennen dan hij (kan).

Slide 23 - Tekstslide

Wat moet worden ingevuld?
Jan kan veel beter tegen de warmte ...........................
A
als ik
B
als mij
C
dan ik
D
dan mij

Slide 24 - Quizvraag

Verwijswoorden
Waarom worden verwijswoorden gebruikt?
Omdat een tekst heel saai is als je telkens hetzelfde woord herhaalt.
Jan gaat naar school. Jan leert daar veel. Jan krijgt ook veel huiswerk...

Slide 25 - Tekstslide

Verwijswoorden
Welk verwijswoord je gebruikt, hangt ervan af of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. 
Hoe weet je dat?
HET-woorden zijn onzijdig - daarna krijg je HET/ ZIJN of DAT/DIT
DE- woorden kunnen mannelijk of vrouwelijk zijn
DE-woord (mannelijk) - daarna krijg je HIJ/HEM/ZIJN of DIE/DEZE

Slide 26 - Tekstslide

DE-woord (mannelijk) - daarna krijg je HIJ/HEM/ZIJN of DIE/DEZE
DE -woord (Vrouwelijk) - daarna krijg je ZIJ/ZE/HAAR of DIE/DEZE
* Onthoud dat concrete zaken (dingen die je vast kunt pakken, zoals een stoel bijna altijd mannelijk zijn en abstracte zaken, zoals de overheid bijna altijd vrouwelijk zijn. 

Slide 27 - Tekstslide

Woorden die in het meervoud staan krijgen als verwijswoorden ZE/ZIJ/ HEN/HUN of DIE/DEZE

LEER HET SCHEMA DAT IN JE BOEK STAAT OP PAGINA 82

WEET JE NIET OF EEN WOORD MANNELIJK, VROUWELIJK OF ONZIJDIG IS, CHECK HET WOORDENBOEK!

Slide 28 - Tekstslide

We mogen niet op het voetbalveld, omdat .......... te drassig is.
A
die
B
dat
C
deze
D
hij

Slide 29 - Quizvraag

Marja heeft vorige week een trui gekocht en nu is ........ in de uitverkoop.
A
zij
B
het
C
die
D
dat

Slide 30 - Quizvraag

Vul in:
De jongen, ............ Janne verliefd is, heeft al een vriendin.

Slide 31 - Open vraag

Met wie of waarmee
- Met wie verwijst naar een persoon.
- waarmee verwijst naar een dier of ding.
* Het meisje, met wie ik naar de film ga, vind ik erg leuk.
* De hond, waarmee ik iedere week een stukje wandel, is van mijn buurvrouw. 
Dit geldt ook voor AAN WIE/ WAARAAN - OP WIE/WAAROP - VAN WIE/WAARVAN ENZ.

Slide 32 - Tekstslide

Huiswerk
Werkboekje, p. 13/14 opdracht 1, 2 en 3 (hoofdletters en leestekens)
Nieuw Nederlands:
Trappen van vergelijking: p. 134/135 opdracht 1, 2, 3 en 5
Verwijswoorden: werkboekje p. 14 opdracht 1, 2 en 3
p. 82/83 opdracht 3 en 4
p. 108/109 opdracht 1 t/3

Slide 33 - Tekstslide

Fijne vakantie!

Slide 34 - Tekstslide