23.11 Venir

1 / 20
volgende
Slide 1: Video
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Video

Venir - présent / tegenwoordige tijd
Nederlands
Frans
Ik kom
Je viens
Jij komt
Tu viens
Hij / Zij / Men komt
Il / Elle / On vient
Wij komen
Nous venons
Jullie komen / U komt
Vous venez
Zij komen
Ils / Elles viennent

Slide 2 - Tekstslide

Welke vorm van venir hoort bij JE?
A
viens
B
viennent

Slide 3 - Quizvraag

Welke vorm van venir hoort bij ELLE?
A
viens
B
vient

Slide 4 - Quizvraag

Vertaal: zij komen
A
ils viennent
B
elles vennent
C
elles viennent
D
ils vennent

Slide 5 - Quizvraag

Vertaal: wij komen
A
vous venez
B
nous venons

Slide 6 - Quizvraag

Venir - passé composé
Nederlands
Frans
Ik ben gekomen
Je suis venu(e)
Jij bent gekomen
Tu es venu(e)
Hij is gekomen / Zij is gekomen / Men is gekomen
Il est venu / Elle est venue / On est venu(e)(s)
Wij zijn gekomen
Nous sommes venu(e)s
Jullie zijn gekomen / U ben gekomen
Vous êtes venu(e)(s)
Zij zijn gekomen
Ils sont venus / Elles sont venues
Let op: venir wordt met être vervoegd, dus je moet soms iets aan het voltooid deelwoord toevoegen

Slide 7 - Tekstslide

Vertaal in het Frans: Hij is gekomen
A
On est venu
B
Il est venu

Slide 8 - Quizvraag

Vertaal in het Frans: Wij zijn gekomen
A
Nous sommes venu(e)s
B
Vous êtes venu(e)(s)

Slide 9 - Quizvraag

Vertaal in het Frans: U bent gekomen
A
Vous êtes venus
B
Vous êtes venu

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

met welk werkwoord worden re/de/venir in de passé composé vervoegd?
A
avoir
B
être

Slide 12 - Quizvraag

Je suis devenu
A
ik ben geworden
B
Ik ben gekomen
C
ik ben teruggekomen

Slide 13 - Quizvraag

Men zal worden
A
on deviendrait
B
on deviendra
C
on devenira

Slide 14 - Quizvraag

U kwam terug
A
vous revenirez
B
vous reviendrez
C
vous reveniez

Slide 15 - Quizvraag

Vertaal : Wij komen terug

Slide 16 - Open vraag

tegenwoordige tijd van venir
A
je viens -tu viens - il vient -nous venons- vous venez- ils viennent
B
je viens -tu vient - il vient -nous venons- vous venez- ils viennent
C
je viens -tu viens - il vient -nous vienons- vous vienez- ils viennent

Slide 17 - Quizvraag

elle est devenue
A
zij is geworden
B
zij is gekomen

Slide 18 - Quizvraag

elle devenait
A
zij zal worden
B
zij werd
C
zij wordt

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Link