Woordsoorten 2V

Grammatica woordsoorten
Herhaling klas 1 voor klas 2
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica woordsoorten
Herhaling klas 1 voor klas 2

Slide 1 - Tekstslide

Weet je het nog: welke woordsoort hoort bij de omschrijving?
Voorzetsel
Bijwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Hulpwerkwoord
Persoonlijk voornaamwoord
Onbepaald voornaamwoord
Helpt om het gezegde te maken
Als de bijwoordelijke bepaling uit één woord bestaat

Duidt een persoon of zaak aan, maar niet duidelijk wie of wat bedoeld wordt
Geeft tijd, plaats, reden of richting aan
Duidt een persoon of ding aan
Wijst mens, dier of ding aan

Slide 2 - Sleepvraag

Hulpwerkwoord, koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord? Handig filmpje
Bekijk het filmpje

Slide 3 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
  • Als 'hulp' bij het koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord
  • Komt nooit zelfstandig voor
  • Heeft geen duidelijke betekenis in de zin
  • Nooit een voltooid deelwoord

De volgende 3 slides vatten het filmpje nog eens samen. Je kunt ze overslaan als je het al begrijpt.

Slide 4 - Tekstslide

Koppelwerkwoord

  • Koppelt het onderwerp aan een naamwoordelijk deel: NWG 
  • Iemand IS iets, het gaat om een toestand (denk aan: foto)
  • Achterin de zin bij meerdere werkwoorden
  • Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord
  • Komt voor in de zin bij een werkwoordelijk gezegde
  • Geeft de handeling aan (denk aan: film)
  • Achterin de zin bij meerdere werkwoorden
  • Voltooid deelwoord is altijd ZWW of KWW

Slide 6 - Tekstslide

Zij zullen de klas al wel over hun vakantie verteld hebben.

Wat is het zelfstandig werkwoord?
A
hun
B
verteld
C
zullen
D
hebben

Slide 7 - Quizvraag

Jean is vandaag niet naar school gegaan.

Wat voor werkwoord is 'is'?
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord
D
hoofdwerkwoord

Slide 8 - Quizvraag

Hij zou daar ziek geworden zijn.

Wat is het koppelwerkwoord?
A
zou
B
zijn
C
is er niet
D
geworden

Slide 9 - Quizvraag

Zij heeft het gelukkig niet kunnen zien.

Wat is/zijn de hulpwerkwoord(en)?
A
heeft
B
heeft zien
C
heeft kunnen
D
kunnen zien

Slide 10 - Quizvraag

De minister werd kwaad.

Wat voor soort werkwoord is 'werd'?
A
Koppelwerkwoord
B
Hulpwerkwoord
C
Zelfstandig werkwoord
D
Hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord

Slide 11 - Quizvraag

Bijwoord
Als de bijwoordelijke bepaling uit een woord bestaat
Bijv tijd (gisteren, morgen, vroeger), plaats/richting (er, daar, overal, waarheen), zekerheid (absoluut, echt), ontkenning (niet, nooit)
, vraagwoorden (waarom, hoe)

Kan iets vertellen over:
Een werkwoord (Mathilde kan prachtig zingen)
Een bijvoeglijk naamwoord (Deze ijscoman heeft bijzonder lekker softijs)
Een ander bijwoord (Margje schreef de zinnen heel netjes in haar schrift)

Slide 12 - Tekstslide

Voorzetsel
Geeft tijd, plaats of reden aan
Door het raam, op de grond, wegens de vakantie, in het bos
Kan ook een richting aangeven:
De berg op, de garage uit


Let op:
Delen van scheidbare werkwoorden zijn bijwoorden!
Ik schrijf het antwoord op.

Slide 13 - Tekstslide

Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Noteer de bijwoorden en voorzetsels:
Let vandaag goed op, want ik geef belangrijke informatie voor de toets. Dat betekent dat je echt niet op je telefoon moet gaan zitten spelen.

Slide 15 - Open vraag

Schrijf een kort stukje (30 - 50 woorden) over je weekend en geef aan wat de voorzetsels en bijwoorden zijn.

Slide 16 - Open vraag

Aanwijzend voornaamwoord
  • Wijst een mens, dier of ding aan.
  • Deze, dat, die, dit, zulk(e), dergelijk(e), zo’n, zelf, hetzelfde, dezelfde
  • Kan voor een ZN staan, maar ook alleen: die poster vind ik mooi, maar deze niet.

! Dat en die zijn aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit/deze
!
! Daar/daarheen/daarover geen aanwijzend voornaamwoord
!


Slide 17 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Meestal aan het begin van een vraag/begin van een zin die gemaakt is van een vraag. 

Let op: Het zijn er maar vier! Wat/welk(e)/wie/wat voor 

Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn bijwoorden

Slide 18 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
  • Duidt een persoon of zaak aan, maar zegt niet precies wie of wat bedoeld wordt
  • Iemand, niemand, iedereen, men, menigeen, het, (zo)iets, niets, alles, elk(e), ieder(e), menig(e), wat, ene, zekere, een of ander(e)

Heb je wat over voor het KWF?
Men vindt daar iets van.

Slide 19 - Tekstslide

Waarom heb je dat gedaan?

'Waarom' is een:
A
vragend voornaamwoord
B
voorzetsel
C
bijwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Wil je wat drinken?

Wat is 'wat'?
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 21 - Quizvraag

Die goede speler kan goed schaken.
A
goede = bijwoord goed = bijwoord
B
goede = bijvoeglijk nw goed = bijvoeglijk nw
C
goede = bijvoeglijk nw goed = bijwoord
D
goede = bijwoord goed = bijvoeglijk nw

Slide 22 - Quizvraag

Mijn vader heeft ons gisteren gebracht.

Ons =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Welk onderdeel of welke vraag vond je het moeilijkst?

Slide 24 - Open vraag

Wat vond je van deze manier van les krijgen?

Slide 25 - Open vraag

Einde van de les
Alles af? Goedzo! Dan ook geen huiswerk. Tot morgen!

Slide 26 - Tekstslide