In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
§3.4 Energie en vermogen
Lesplanning:
Uitleg vermogen
Opgaven §3.4 maken
Afsluiting
Volgende week do
digitale toets H3
weging nul
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoelen
Aan het einde van de les kan je ...
uitleggen wat het vermogen van een apparaat met energieverbruik te maken heeft;
het energieverbruik berekenen.
Slide 2 - Tekstslide
Vermogen
De energiedie per seconde wordt geleverd of gebruikt, uitgedrukt in Watt.
Slide 3 - Tekstslide
Stel: ik speel per dag 3 uur games op mijn PS4. Daarvoor staan mijn TV (500 W), PS4 (350 W) en soundbar (150W) gedurende die tijd aan. Wat is het vermogen van deze opstelling?
A
500 W
B
1 kW
C
230 V
D
1 W
Slide 4 - Quizvraag
Stel: ik speel per dag 3 uur games op mijn PS4. De opstelling heeft een vermogen van 1000 W
Hoeveel energie gebruik ik dan in een jaar?
A
3x1000x365=
1.095.000 J
B
3×60×60×1000×365 =
3.942.000.000 J
C
3 × 1000
= 3000 J
D
60×60×1000×365 =
1.314.000.000
Slide 5 - Quizvraag
E(J)=P(W)⋅t(s)
E=1000⋅3942000=3.942.000.000J
P = 1000 W t = 3 *365 h = 1095 h = 65700 min = 3942000 s
Slide 6 - Tekstslide
Energieverbruik
Een rekening voor het gebruik van 3.942.000.000 J in een jaar!?
Tijd voor een nieuwe eenheid: kWh
E (kWh) = P(kW) * t (h)
Energie (kWh) = vermogen (kW) × tijd (h)
Er geldt: 1 kWh = 3 600 000 J.
Slide 7 - Tekstslide
Wat kost dit? (1 kwh = €0,22)
P = 1 kW
t = 3h x 365 d = 1095 h
E = ? kWh
E = P × t
E = 1 * 1095 = 1095 kWh
1095 × 0,22 = €240,90
het kost €240,90
Slide 8 - Tekstslide
Vermogen
E(J)=P(W)⋅t(s)
E(kWh)=P(kW)⋅t(h)
1 kWh = 3 600 000 J
Slide 9 - Tekstslide
Een gloeilamp met een vermogen van 60 W brandt 10 uur. Wat is het energieverbruik?
A
6 kWh
B
600 kWh
C
2.160.000 J
D
36000 J
Slide 10 - Quizvraag
Vermogen
P = 60 W = 0,06 kW
t = 10 h
P = 60 W
t = 10 h = 600 min = 36000 s
E(kWh) = P (kW) * t (h)
E = 0,06 * 10 = 0,6 kWh
E(J) = P (W) * t (s)
E = 60 * 36000 E = 2.160.000 J
Slide 11 - Tekstslide
Apparaten in huis worden aangesloten op 230 V. Hoe komt het dat het ene apparaat een groter vermogen heeft (meer energie verbruikt) dan het andere apparaat?
Slide 12 - Open vraag
U is spanning in volt (V)
I is stroom in ampere (A)
P is vermogen in watt (W)
P(W)=U(V)⋅I(A)
Slide 13 - Tekstslide
Deze waterkoker heeft een vermogen van 1800 W. Hoe groot is de stroomsterkte door de stekker?
A
230 A
B
1 800 A
C
7,8 A
D
414 000 A
Slide 14 - Quizvraag
Gegevens
P = 1800 W
U = 230 V
P=U⋅I
1800=230⋅I
I=2301800=7,8A
Slide 15 - Tekstslide
Aan de slag
§3.4 digitaal - opgave 49 t/m 56
Klaar! Werk verder aan de opgaven.
Xavi en Guus
Eerst §3.3 afronden
Slide 16 - Tekstslide
Lesdoelen
Aan het einde van de les kan je ...
uitleggen wat het vermogen van een apparaat met energieverbruik te maken heeft;