Schritt 18- 22 Grammatik

mannelijk = der
personen/ dieren van het mannelijke geslacht 
bijv. der Stier, der Vater

de namen van de dagen, maanden, jaargetijden, windrichtingen 
bijv. der Sonntag , der Januar, der Sommer, der Norden

meestal: de stam van werkwoorden als zelfstandig naamwoord.
bijv. anfangen- der Anfang
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare school

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

mannelijk = der
personen/ dieren van het mannelijke geslacht 
bijv. der Stier, der Vater

de namen van de dagen, maanden, jaargetijden, windrichtingen 
bijv. der Sonntag , der Januar, der Sommer, der Norden

meestal: de stam van werkwoorden als zelfstandig naamwoord.
bijv. anfangen- der Anfang

Slide 1 - Tekstslide

vrouwelijk = die
personen/ dieren van het vrouwelijk geslacht 
bijv. die Kuh , die Frau 

woorden, die eindigen op: 
-schaft, -ei, -heit, -ung, -keit, -ion, -ität 
bijv. die Information, die Freiheit

De meeste woorden die op een -e eindigen. 
bijv.  die Lampe, die Adresse


Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

onzijdig = das
hele werkwoorden die als zelfstandig naamwoord gebruikt worden 
bijv. hoffen - das Hoffen,  denken - das Denken 

woorden eindigend op -chen of -lein (betekenis: -tje) 
bijv. das Löffelchen = het lepeltje, das Kindlein = het kindje 

de meeste woorden waar je "het" voor staat
bijv. das Auto, das Kind

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Der, die oder das?
Büchlein (boekje)
A
der
B
die
C
das

Slide 7 - Quizvraag

Der, die oder das?
Bruder
A
der
B
die
C
das

Slide 8 - Quizvraag

Der, die oder das?

Haus
A
der
B
die
C
das

Slide 9 - Quizvraag

Der, die oder das?
Mutter
A
der
B
die
C
das

Slide 10 - Quizvraag

Der, die oder das?
Westen
A
der
B
die
C
das

Slide 11 - Quizvraag

Der, die oder das?
Dienstag
A
der
B
die
C
das

Slide 12 - Quizvraag

Der, die oder das?
Tüchlein (doekje)
A
der
B
die
C
das

Slide 13 - Quizvraag

Der, die oder das?
März
A
der
B
die
C
das

Slide 14 - Quizvraag

Der, die oder das?
Lehrerin
A
der
B
die
C
das

Slide 15 - Quizvraag

Der, die oder das?
Tier
A
der
B
die
C
das

Slide 16 - Quizvraag

Der, die oder das?
Mittwoch
A
der
B
die
C
das

Slide 17 - Quizvraag

Der, die oder das?
Norden
A
der
B
die
C
das

Slide 18 - Quizvraag

Der, die oder das?
Freitag
A
der
B
das
C
die

Slide 19 - Quizvraag

Der, die oder das?
Mädchen
A
der
B
die
C
das

Slide 20 - Quizvraag

Der, die oder das?
Hengst
A
der
B
die
C
das

Slide 21 - Quizvraag

Der, die oder das?
Adresse

A
der
B
die
C
das

Slide 22 - Quizvraag

Der, die oder das?
Theater
A
der
B
die
C
das

Slide 23 - Quizvraag

Der, die oder das?
Universität
A
der
B
die
C
das

Slide 24 - Quizvraag

Der, die oder das?
Frühling
A
der
B
die
C
das

Slide 25 - Quizvraag

Der, die oder das?
Freiheit
A
der
B
die
C
das

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Video

haben, sein und werden
Let op: ihr werdet

Slide 28 - Tekstslide

______ du dieses Programm gesehen?
(hebt)

Slide 29 - Open vraag

Ihr _____ schon fertig? (zijn)

Slide 30 - Open vraag

Sie (u) _______ auch damit einverstanden?
(bent)

Slide 31 - Open vraag

Lisa ____ Krach mit meinem Bruder gehabt ( heeft)

Slide 32 - Open vraag

Slide 34 - Tekstslide

Präteritum van werden

Slide 35 - Tekstslide