K1 H3 spelling

Hoofdstuk 3

Spelling


1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3

Spelling


Slide 1 - Tekstslide

Doelen
- Aan het einde van de les weet ik de regel voor meervoudsvormen op -en.
- Aan het einde van de les weet ik de regel voor meervoudsvormen op -ee en -ie.
- Aan het einde van de les weet ik de spellingregel voor de persoonsvorm tegenwoordige tijd.

Slide 2 - Tekstslide

Meervouden op -en

Vaak hoef je alleen maar -en achter een woord te zetten:

boer --> boeren

Slide 3 - Tekstslide


Soms moet je tegelijk de laatste letter verdubbelen:

klas --> klassen

Slide 4 - Tekstslide


Soms moet je een a,e,o of u weghalen

schaar --> scharen

Slide 5 - Tekstslide


Soms moet je tegelijk een -f veranderen in een -v:

brief --> brieven

Slide 6 - Tekstslide


Soms moet je tegelijk een -s veranderen in een -z:

huis --> huizen

Slide 7 - Tekstslide

Wat is het meervoud van loods
A
loodsen
B
loodssen
C
lodsen
D
looddssen

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het meervoud van bed?
A
beden
B
bedden

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het meervoud van sloot?
A
slooten
B
slootten
C
sloden
D
sloten

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het meervoud van bedrijf?
A
bedrijven
B
bedrijfen
C
bedreven
D
bedrijffen

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het meervoud van baas?
A
baasen
B
basen
C
bazen

Slide 12 - Quizvraag

Meervouden op -en met trema*

Als een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud eindigt op -ie, maak je hetmeervoud met -ën of -n.

Als de klemtoon op de -ie valt, komt er -ën bij

knie--> knieën

Slide 13 - Tekstslide


Als de klemtoon niet op de -ie valt, komt er een -n bij en op de laatste e een trema:

bacterie--> bacteriën

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het meervoud van bacterie?
A
bacterien
B
bacteriën
C
bacterieën

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het meervoud van strategie?
A
strategies
B
strategieën
C
strategiën

Slide 16 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Spellingsregels voor de persoonsvorm tegenwoordige tijd:

1. Ik erbij of jij erachter: alleen de stam

vb: ik loop

loop jij

Slide 17 - Tekstslide


2. Anders in het enkelvoud: stam +t

jij loopt

hij loopt

hij vindt

Slide 18 - Tekstslide


3. In het meervoud: het hele werkwoord:

wij lopen

jullie vinden

Slide 19 - Tekstslide


Als je bij een werkwoord niet hoort of er een -t achter moet, zoals bij vind (eindklank t), dan maak je er het woord: smurf van.

Hij vindt

Hij smurft

Slide 20 - Tekstslide

Noteer de stam van:
vallen

Slide 21 - Open vraag

Noteer de stam van:
groeten

Slide 22 - Open vraag

Noteer de stam van:
schrijven

Slide 23 - Open vraag

Noteer de stam van:
verbergen

Slide 24 - Open vraag

Noteer de stam van:
landen

Slide 25 - Open vraag

Noteer de stam van:
verven

Slide 26 - Open vraag

Noteer de stam van:
vragen

Slide 27 - Open vraag

Noteer de stam van:
vertellen

Slide 28 - Open vraag

Noteer de stam van:
troosten

Slide 29 - Open vraag

Noteer de stam van:
lezen

Slide 30 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in van het woord tussen haakjes. Je hoort wanneer -t achter de stam moet:
Die aanpak ... altijd volgens de docent. (lukken)

Slide 31 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in van het woord tussen haakjes. Je hoort wanneer -t achter de stam moet:
Ik ... vijf kilometer in een uur. (rennen)

Slide 32 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in van het woord tussen haakjes. Je hoort wanneer -t achter de stam moet:
De bejaarde man ... op de snelweg. (wandelen)

Slide 33 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in van het woord tussen haakjes. Je hoort wanneer -t achter de stam moet:
Het schoolfeest ... al om zeven uur. (beginnen)

Slide 34 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in van het woord tussen haakjes. Je hoort wanneer -t achter de stam moet:
... jij dat ook? (horen)

Slide 35 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in van het woord tussen haakjes. Gebruik zo nodig het woord 'smurfen':
De auto met kapotte remmen ... de etalage in. (rijden)

Slide 36 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in van het woord tussen haakjes. Gebruik zo nodig het woord 'smurfen':
Mijn buurmeisje ... altijd wel wat op de markt. (vinden)

Slide 37 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in van het woord tussen haakjes. Gebruik zo nodig het woord 'smurfen':
De bloemist ... op de bloemenveiling. (bieden)

Slide 38 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in van het woord tussen haakjes. Gebruik zo nodig het woord 'smurfen':
... je het altijd goed? (raden)

Slide 39 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in van het woord tussen haakjes. Gebruik zo nodig het woord 'smurfen':
Ik ... mijn vingers aan de oven. (branden)

Slide 40 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in:
'We ... niet meer' zeiden de agenten. (waarschuwen)

Slide 41 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in:
Mijn vriendin ... op tijd te komen. (beloven)

Slide 42 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in:
Mijn nichtje ... altijd drie keer achter elkaar. (niezen)

Slide 43 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in:
De regering ... geiten vanwege de Q-koorts. (ruimen)

Slide 44 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in:
De docenten ... de jarige met zijn verjaardag. (feliciteren)

Slide 45 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in:
... jij morgen met mij mee?(rijden)

Slide 46 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in:
... jullie ook zo van slangen? (griezelen)

Slide 47 - Open vraag

Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in:
Dracula ... van horrorfilms. (houden)

Slide 48 - Open vraag

Doelen
- Aan het einde van de les weet ik de regel voor meervoudsvormen op -en.
- Aan het einde van de les weet ik de regel voor meervoudsvormen op -ee en -ie.
- Aan het einde van de les weet ik de spellingregel voor de persoonsvorm tegenwoordige tijd.

Slide 49 - Tekstslide

Wat wist je al?

Slide 50 - Open vraag

Wat heb je geleerd?

Slide 51 - Open vraag

Wat vind je nog moeilijk?

Slide 52 - Open vraag