''De farao was de opperrechter, aangesteld door de godin Maät. In hun naam organiseerde de visier de rechtspraak. Hij had de leiding over alle rechtbanken. In elke rechtbank volgden de rechters, allemaal priesters, zijn raad op. Elke rechtbank had een aanklager. Die las de klacht voor. De schrijver noteerde alles nauwkeurig. De beklaagde moest zichzelf mondeling verdedigen. Op zware misdaden zoals moord stond de doodstraf. Hoogverraad werd gestraft met het uitsnijden van de tong. Schriftvervalsing, diefstal en bedrog met het afhakken van een hand. ''
Welke taak van de farao kan je hieruit afleiden? Noteer deze.
Gebruik een kladblad om je antwoord te noteren.