Oefenen voor toets 1

Oefenen voor toets 1
Herhalen van lesstof en oefenvragen
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Oefenen voor toets 1
Herhalen van lesstof en oefenvragen

Slide 1 - Tekstslide

Onderwerp van een tekst
Onderwerp van een tekst: geeft in één of een paar woorden aan waar de hele tekst overgaat. Dit doe je in maximaal 5 woorden. 

Slide 2 - Tekstslide

Deelonderwerp
Dit geeft in één of een paar woorden aan waar een alinea overgaat of een paar alinea's overgaan.  

Slide 3 - Tekstslide

Hoofdgedachte
Het belangrijkst wat er over een onderwerp in de tekst wordt gezegd, samengevat in één zin. 
Dit kan een zin uit de tekst zijn, of een zin die je zelf maakt met de belangrijkste dingen uit de tekst erin. 

Slide 4 - Tekstslide

Het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst.

Slide 5 - Tekstslide

Onderwerp
A
Waar een alinea overgaat
B
Waar een tekst overgaat
C
Samenvatting van de teskt

Slide 6 - Quizvraag

Een deelonderwerp is waar de hele tekst overgaat.
A
Niet waar
B
Waar

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de hoofdgedachte?
A
In mijn hoofd nadenken waar de tekst overgaat
B
Een stukje herhaling
C
Het belangrijkste van de tekst in twee zinnen
D
Het belangrijkste over het onderwerp in de tekst samengevat in één zin

Slide 8 - Quizvraag

Woordraadstrategieën
Je hebt vier manieren geleerd om achter de betekenis van een woord te komen. 

Slide 9 - Tekstslide

Woordraadstrategieën
Zoek een:
1.  een synoniem
2. omschrijving
3. voorbeeld
4. tegenstelling


Slide 10 - Tekstslide

Een synoniem is een ander woord met dezelfde betekenis. 

Jasper krijgt individueel pianoles, omdat hij beter presteert als hij alleen les krijgt. 

 



Vaak staat het in dezelfde zin of de zin ervoor of erna. Je moet dus wel even doorlezen.

Slide 11 - Tekstslide

Omschrijving
legt in een paar woorden de betekenis van een woord uit

Zij is een echte diva, een beroemde filmster. 
De betekenis staat vaak in dezelfde zin. Let op woorden die tussen haakjes of komma's staan.

Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld
uitleg van een onbekend woord door voorbeelden te noemen.

Ik heb verschillende schrijfmaterialen, zoals een pen, potlood en een viltstift. 

De voorbeelden komen vaak na de woorden:

als, zoals, bijvoorbeeld, 
een voorbeeld van, neem nou

Slide 13 - Tekstslide

Tegenstelling
een tegenstelling kan uitleg geven over het onbekende woord, het tegenovergestelde wordt ook beschreven.

Mijn oom is avontuurlijk, maar mijn tante beleeft niet graag nieuwe dingen

 


Een tegenstelling kun je herkennen aan de woorden:

maar, echter, toch, daarentegen, 
in tegenstelling tot

Slide 14 - Tekstslide

Er zijn verschillende soorten neerslag, bijvoorbeeld regen, hagel en sneeuw.
Welke woordraadstrategie kun je gebruiken?
A
synoniem
B
tegenstelling
C
voorbeeld
D
omschrijving

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een synoniem?
A
Zelfde woord andere betekenis
B
Ander woord andere betekenis
C
Zelfde woord zelfde betekenis
D
Ander woord zelfde betekenis

Slide 16 - Quizvraag

Tekstdoelen en tekstsoorten
Elke tekst wordt geschreven met een reden. De schrijver wil dat er iets met jou gebeurt als je aan het lezen bent. Dat is het doel van de tekst. 
Dit wordt gedaan met verschillende soorten tekst. We hebben er vijf geleerd. 

Slide 17 - Tekstslide

Informeren: je krijgt nieuwe informatie, je leert er iets van. Er staan veel feiten in de tekst, die je kunt controleren op waarheid.  

Soort tekst: krantenbericht of je lesboek

Slide 18 - Tekstslide

Overhalen/activeren: de schrijver wil dat je iets gaat doen. Dat je bijvoorbeeld een product koopt of actie gaat voeren.

Soort tekst: een advertentie of een oproep

Slide 19 - Tekstslide

Overtuigen: de schrijver wil jou overtuigen van zijn/haar mening en  geeft hiervoor in de tekst ook argumenten. 

Bijvoorbeeld: een ingezonden brief naar een krant of stuk online als reactie op iets

Slide 20 - Tekstslide

Instrueren: de schrijver legt stap voor stap uit wat je moet doen en wat je hiervoor nodig hebt. 
Soort tekst: een recept of een handleiding.

Amuseren: de schrijver wil jou vermaken. 
Soort tekst: een leesboek, strip, moppenboek of gedicht.

Slide 21 - Tekstslide

Welk tekstdoel heeft een krantenartikel?
A
amuseren
B
instrueren
C
informeren

Slide 22 - Quizvraag

Welk tekstdoel heeft een recept?
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
amuseren

Slide 23 - Quizvraag

Alinea's herkennen
Een regel overslaan
De regel van de voorgaande alinea niet helemaal volschrijven
Een stukje inspringen

Slide 24 - Tekstslide

De kernzin
De kernzin is de belangrijkste zin van een alinea. Het is vaak de 1e of de laatste zin van de alinea (soms de 2e zin). Deze kernzin vat goed samen waar de alinea over gaat.

Slide 25 - Tekstslide

Titel en tussenkopje
Titel: staat boven aan een tekst en geeft aan waar de hele tekst over gaat.
Tussenkopje: een deeltitel die aangeeft waar een alinea/alinea’s over gaat/over gaan.

Slide 26 - Tekstslide

Een kernzin:
A
staat bovenaan een tekst
B
is de belangrijkste zin van een alinea
C
is een deeltitel waar een alinea overgaat
D
is de belangrijkst zin van de hele tekst

Slide 27 - Quizvraag

Opbouw van een tekst
Een tekst bestaat uit drie delen:
inleiding
middenstuk
slot

Slide 28 - Tekstslide

Inleiding



Middenstuk


Slot
Je maakt kennis met het onderwerp van de tekst. 
- voorbeeld of verhaaltje (anekdote)
Je leest over verschillende delen van het onderwerp: deelonderwerpen.
Het belangrijkste van een tekst wordt vaak herhaald, soms een wens of toekomstbeeld.

Slide 29 - Tekstslide

Inleiding
De inleiding maakt je nieuwsgierig naar de rest van de tekst. Er wordt bijvoorbeeld een vraag gesteld of iets is nog niet helemaal duidelijk.

In de inleiding staat vaak:
een anekdote (=een kort, grappig verhaaltje)
een voorbeeld
de aanleiding voor het schrijven van de tekst (=waarom is deze tekst geschreven?) 

Slide 30 - Tekstslide

Middenstuk

Het middenstuk is het grootste gedeelte van de tekst. Hierin vind je de meest informatie over het onderwerp. De deelonderwerpen worden besproken.

Slide 31 - Tekstslide

Slot
Meestal bestaat het slot uit de laatste alinea van de tekst. Vaak wordt het belangrijkste uit de tekst kort herhaald. Dit is niet het geval bij:
 een nieuwsbericht. Het belangrijkste staat dan altijd in de inleiding. 

In het slot vind je vaak:
een samenvatting van de hele tekst
een toekomstverwachting (later…, over een paar jaar…)
een conclusie (er wordt een standpunt ingenomen)
een wens (het zou mooi zijn als…)

Slide 32 - Tekstslide

De tekstopbouw bestaat uit:
A
titel - inleiding - tussenkopjes
B
titel - tussenkopjes
C
titel - inleiding - middenstuk
D
inleiding - middenstuk - slot

Slide 33 - Quizvraag

Tekstopbouw:
Wat hoort er niet bij?
A
Inleiding
B
Slot
C
Afbeeldingen
D
Middenstuk

Slide 34 - Quizvraag

Tekstopbouw:
Wat is geen doel van het slot?
A
Samenvatting geven
B
Een grappig verhaal vertellen
C
Conclusie weergeven
D
Een advies geven

Slide 35 - Quizvraag

Wat is oriënterend lezen?
A
naar een tekst kijken
B
de illustraties bekijken
C
kijk naar anders gedrukte worden
D
bekijk de tekst en lees de eerste alinea

Slide 36 - Quizvraag