ArgumenterenH3 nieuw

Argumenteren
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Argumenteren

Slide 1 - Tekstslide

Er is niks mis met deze traditie, iedereen mag zijn eigen cultuur hebben en uitdragen.
Wat is de mening?
Wat is het argument?

Slide 2 - Tekstslide

Verschil mening en argument moet duidelijk zijn. 

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Ik weet het verschil tussen een feitelijk en waarderend argument
  • Ik weet het verschil tussen enkelvoudige en meervoudige argumentatie
  • Ik weet het verschil tussen onderschikkende en nevenschikkende argumentatie
  • Ik kan de argumenten in een blokjesschema zetten.

Slide 4 - Tekstslide

Een stelling is...
  • controversieel (er bestaan grote meningsverschillen)
  • duidelijk en helder
  • absoluut/kort/krachtig
  • doet pijn, prikkelt
  • kort ( max. 14 woorden)
  • zit geen ' niet' of ' nooit' in


Slide 5 - Tekstslide

Voor een stelling...
 kan bijvoorbeeld staan 'ik wil of ik vind'
Een stelling is een bewering die je doet over iets. Een stelling hoeft niet waar te zijn: je kunt een stelling verwerpen.

Slide 6 - Tekstslide

Jouw stelling/bewering onderbouw je met
argumenten.

Slide 7 - Tekstslide

weten
Een mening herken je soms (maar lang niet altijd!) aan signaalwoorden als ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening, mijns inziens.
argument: want, omdat, namelijk, aangezien en immers (wonia)

Slide 8 - Tekstslide

De luchtkwaliteit wordt steeds slechter. Laten we vrachtwagens verbieden.
A
De luchtkwaliteit wordt steeds slechter= een stelling
B
laten we vrachtwagens verbieden= de stelling

Slide 9 - Quizvraag

Kinderopvang moet goedkoper worden. Er zullen meer vrouwen gaan werken.
A
Er zullen meer vrouwen gaan werken. = stelling.
B
Er zullen meer vrouwen gaan werken. = argument.

Slide 10 - Quizvraag

Leerlingen zijn te snel afgeleid. Mobieltjes moeten in het lokaal geweerd worden.
A
leerlingen zijn te snel afgeleid = argument
B
mobieltjes moeten in het lokaal geweerd worden= stelling

Slide 11 - Quizvraag

Je hebt feitelijke argumenten en je hebt waarderende argumenten.

NY is een grote stad.
NY heeft de mooiste musea.

DUS: Iedereen moet een keer in zijn/haar leven naar NY.

Slide 12 - Tekstslide

Feitelijk/waarderend argument
Een feitelijk argument is controleerbaar, een waarderend argument niet: daarover kun je van mening verschillen.

Feitelijk argument:
Ik ga graag naar Cinerama, want die bioscoop is bij mij om de hoek.

Waarderend argument:
Ik ga graag naar Cinerama, want dat is de mooiste bioscoop van Rotterdam.

Slide 13 - Tekstslide

Lesboek
Blz. 81 - eerste stuk

=> Je weet nu wat feitelijke en waarderende argumenten zijn.

(Deze LessonUp mag je nu sluiten.)

Slide 14 - Tekstslide

Bij enkelvoudige argumentatie onderbouw je je standpunt met één argument.

Slide 15 - Tekstslide

Bij nevenschikkende argumentatie gebruik je meer dan één argument. Ieder argument is extra en staat los van de andere argumenten. Nevenschikkende argumentatie is de sterkste argumentatiestructuur.


Slide 16 - Tekstslide

Bij onderschikkende argumentatie ondersteunt een argument een ander argument.

Slide 17 - Tekstslide

Het festival was drie keer niks, de hoofdact ging niet door, de WC' s waren absoluut smerig en de podia stonden teveel uit elkaar.

Maak hier een blokjesschema van! 

Slide 18 - Tekstslide

Het festival was meer dan niks. De hoofdact ging niet door. Er vloog een vogel tegen het vliegtuig. Het vliegtuig moest aan de grond blijven.

Maak hier een blokjesschema bij. 

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Evaluatie en afronding

Slide 21 - Tekstslide

Heb je wat geleerd?

Slide 22 - Tekstslide