Dienstag, den 12. März

Hausaufgaben
maken oefening 41 en 42 wb blz 120
leren aantekeningen in, nach en zu
Strafklantjes.....
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 55 min

Onderdelen in deze les

Hausaufgaben
maken oefening 41 en 42 wb blz 120
leren aantekeningen in, nach en zu
Strafklantjes.....

Slide 1 - Tekstslide

Ziel heute
herhalen/overhoren in, nach en zu (=naar) en de betekenis van de modaalww.
tekst verder afmaken 
nakijken oef 41 en 42
luisteroefeningen voor uitspraak

Slide 2 - Tekstslide

herhalen
hoe zat het ook al weer met in, nach en zu?
wat weten jullie nog klassikaal?


Slide 3 - Tekstslide

vul in wat en welke regels je nog weet over nach in en zu. Typ zoveel mogelijk in.

Slide 4 - Open vraag

Wanneer gebruik je nou in, nach of zu--> (NAAR) want het betekent alledrie hetzelfde.
Nach gebruik je bij aardrijkskundige namen en landen zonder lidwoord.

Bijv. Nach Spanien fahren (land zonder die)
         Nach London fahren (stad)
         Nach Süden/links/rechts/oben fahren (richting) 

Vaste uitdrukking: Ich gehe nach Hause. / Ich komme nach Hause. (je bent er nog niet)

Slide 5 - Tekstslide

ZU
Zu gebruik je als je ergens naartoe gaat. Personen of gebouwen of plekken.

Bijv. Ich gehe zu meiner Großmutter. / Ich gehe zu Sylvia. (persoon)
         Ich fahre zum =zu dem Bahnhof (gebouw/plek)
         Wir fahren zur =zu der Arbeit. (plek)

Vaste uitdrukking: Ich bin zu Hause (je bent er al en is met het ww sein) 

          




Slide 6 - Tekstslide

IN
In gebruik je als je ergens ook naar binnen gaat of bij landen met lidwoord.
Bijv. Ich gehe ins=in das Kino (je weet dat je er naar binnen moet om de film 
                                                                te zien) 
     Ich gehe in die Schweiz/die Türkei/die Niederlande (land met lidwoord)
     Wir fahren in die Stadt. (je gaat letterlijk de stad in)

Slide 7 - Tekstslide

können
müssen
sollen
dürfen
wissen
wollen
mögen
möchten
mogen
willen
moeten (wil van ander)
willen (wens)
leuk vinden / lusten
weten
kunnen
moeten (noodzaak)

Slide 8 - Sleepvraag

luisteroefening
uitspraak 39 en 40

Slide 9 - Tekstslide

Basten fährt im Sommer ______ Frankreich
A
nach
B
zu
C
in

Slide 10 - Quizvraag

Meine Mutter geht ______ die Bäckerei um Brot zu kaufen
A
nach
B
zu
C
in

Slide 11 - Quizvraag

Imani geht im Juli ______ Italien
A
nach
B
zu
C
in

Slide 12 - Quizvraag

Roan läuft _____ seinen Freunde
A
nach
B
zu
C
in

Slide 13 - Quizvraag

Adam fährt mit seinem Fahrrad _____ dem Bahnhof
A
nach
B
zu
C
in

Slide 14 - Quizvraag

Mein Zimmer ist im Ersten Stock. Deswegen muss ich immer _____ oben
A
nach
B
zu
C
in

Slide 15 - Quizvraag

Esma fliegt am liebsten _____ DIE Vereinigte Staaten von Amerika
A
nach
B
zu
C
in

Slide 16 - Quizvraag

Je moet naar de leraar toe:
Du sollst ______ dem Lehrer gehen
A
nach
B
zu
C
in

Slide 17 - Quizvraag

Ik ga NAAR de Supermarkt:
ich gehe ______ dem Supermarkt
A
nach
B
zu
C
in

Slide 18 - Quizvraag

Ik ga bij de supermarkt naar binnen:
Ik gehe _______ den Supermarkt
A
nach
B
zu
C
in

Slide 19 - Quizvraag

tekst H 
verder gaan waar we gebleven waren

Slide 20 - Tekstslide

Hausaufgaben
tt en vt modaalww leren. 
maken oefeningen 1 t/m 7 blz 140 tm 143 Wiederholung
Leren blz 129 DN
Sven Sprachmittel zinnen helemaal weer, Jasper 2x 

Slide 21 - Tekstslide