- je kan punten , vraagtekens en uitroeptekens gebruiken
Slide 2 - Tekstslide
Leestekens maken het verschil
Hieronder vind je voorbeelden van zinnen die veranderen door er een leesteken in te zetten of uit te halen.
1. Ik hou van je mama.
2. Ik hou van je, mama.
Uitleg
1. De ik zegt tegen iemand dat hij of zij van de moeder van die persoon houdt. Je mama betekent hier hetzelfde als jouw mama, dus het gaat niet over zijn/haar eigen moeder.
2. De ik zegt tegen zijn of haar eigen moeder dat hij of zij van haar houdt.
Slide 3 - Tekstslide
HOOFDLETTERS EN LEESTEKENS
Maken een tekst duidelijker en beter te lezen.
De lezer kan de tekst zo ook veel beter begrijpen.
Slide 4 - Tekstslide
HOOFDLETTERS
Je begint iedere zin met een hoofdletter.
Namen schrijf je ook met een hoofdletter.
Feestdagen en merknamen schrijf je met een hoofdletter.
Namen van maanden, dagen van de week, windstreken en seizoenen schrijf je NIET met een hoofdletter.
Slide 5 - Tekstslide
LEESTEKENS
- punten
- vraagtekens
- uitroeptekens
- komma's
- dubbele punten
Slide 6 - Tekstslide
PUNT (1)
- Aan het einde van een zin
Vandaag heb ik een hockeywedstrijd.
Morgen ga ik logeren bij mijn vriendin.
Slide 7 - Tekstslide
VRAAGTEKEN
- Na een vraag
Tot hoe laat ben jij vanmiddag op school?
'Neem jij mijn tas mee?' vroeg Martijn.
Slide 8 - Tekstslide
UITROEPTEKEN
- Aan het einde van een zin met extra nadruk:
'Houd daar eens mee op!'
Slide 9 - Tekstslide
KOMMA
- Tussen twee persoonsvormen
Als je fietsband lek is, moet je ervoor zorgen dat het gemaakt wordt.
Samengestelde zin
Van twee zinnen is één zin gemaakt. Een zin heeft dan twee persoonsvormen.
Slide 10 - Tekstslide
KOMMA (1)
- Voor voegwoorden:
omdat, terwijl, maar, nadat, want
Onze hond eet erg veel, terwijl hij niet dik is.
Slide 11 - Tekstslide
KOMMA (2)
- Tussen de delen van een opsomming
Ik hou van : honden, eten en lezen.
Slide 12 - Tekstslide
Citeren
Als je letterlijk opschrijft wat iemand heeft gezegd, gebruik je een dubbele punt en aanhalingstekens:
Mijn zoon zei: 'Jij bent lief.'
Slide 13 - Tekstslide
schema werkwoordspelling
Slide 14 - Tekstslide
Kennen / kunnen en liggen / leggen
Deze werkwoorden worden vaak verkeerd gebruikt. Zo gebruik je deze woorden goed: