Uitleg 3.7: woordsoorten

Uitleg 3.7: woordsoorten 
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Uitleg 3.7: woordsoorten 

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel 1: ik weet wat woordsoorten zijn

Leerdoel 2: ik kan het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord gebruiken

Slide 2 - Tekstslide

tekst 1 p.69

Slide 3 - Tekstslide

minitoets: maak opdracht 1a en 1b

Je hebt hier 3 minuten de tijd voor, doe dit in stilte. 

Loop je helemaal vast? Geen probleem, ik help je! Toch wil ik dat je het wel probeert. 

Slide 4 - Tekstslide

Pak bladzijde 253 voor je! We gaan dit nu bespreken. Weet je hier weinig meer van? Maak dan goede aantekeningen!  

Slide 5 - Tekstslide

Pak bladzijde 67 voor je 

Slide 6 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
  • Als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp is, staat het in de onderwerpsvorm.

Onderwerp: wie/wat + wg?

Jan eet graag een sinaasappel. 
Wie/wat eet? Jan. 

Slide 7 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Als het persoonlijk voornaamwoord een lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp is, of een voorzetsel voor zich heeft staan, staat het in de voorwerpsvorm. 

Lijdend voorwerp: wie/wat + wg + o?
Meewerkend voorwerp: aan of voor wie/wat + wg + o
Voorzetsel: woordjes waar je vakantie of de kast achter kan zetten

Slide 8 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord 
Geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.  Schrijf in je schrift wat de bezittelijke voornaamwoorden zijn van onderstaande zinnen. 

1. Dat is mijn hond. 
2. Hun kat is erg lief.
3. Onze tassen zijn het mooist. 

Slide 9 - Tekstslide

Maken: 1c, 1c, 3

Slide 10 - Tekstslide

Uitleg 3.7: woordsoorten 

Slide 11 - Tekstslide

Leerdoel 1: ik weet wat woordsoorten zijn

Leerdoel 2: ik kan het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord gebruiken

Leerdoel 3: ik kan telwoorden gebruiken

Leerdoel 4: ik kan het verschil tussen een zww en hww benoemen

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht 1c,1d en 3 bespreken

Slide 13 - Tekstslide

0

Slide 14 - Video

0

Slide 15 - Video

Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord 
Zww: belangrijkste werkwoord van het werkwoordelijk gezegde
Hww: alle andere werkwoorden

Slide 16 - Tekstslide

Schrijf de zww en hww van onderstaande zinnen in je schrift.


1. Ik maak vaak fietsen schoon. 
2. Ik heb al vaak in een auto gereden. 
3. Sommige klasgenoten houden erg van voetbal. 
4. Simon heeft daar al vaak gewerkt. 

Slide 17 - Tekstslide

Overhoor elkaar in tweetallen! Stel vragen over de theorie op blz. 67, 70 en 253
timer
5:00

Slide 18 - Tekstslide

Maken: 6,8,9 

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Link

GRAMMATICA

Slide 21 - Tekstslide

Een persoonlijk voornaamwoord staat vaak in de plaats van een...

Slide 22 - Open vraag

Als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp is, staat het in de...

Slide 23 - Open vraag

Het onderwerp vind je met de volgende vraag...

Slide 24 - Open vraag

Het persoonlijk voornaamwoord staat in de voorwerpsvorm als...

Slide 25 - Open vraag

Een lijdend voorwerp vind je met de volgende vraag...

Slide 26 - Open vraag

Een meewerkend voorwerp vind je met de volgende vraag...

Slide 27 - Open vraag

Een voorzetsel vind je door...

Slide 28 - Woordweb

Noem een voorbeeld van een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 29 - Woordweb

Maak een zin met een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 30 - Woordweb

Wat is het verschil tussen een hoofdtelwoord en een rangtelwoord?

Slide 31 - Open vraag

Geef vijf voorbeelden van een rangtelwoord.

Slide 32 - Woordweb

Geef vijf voorbeelden van een hoofdtelwoord.

Slide 33 - Woordweb

Ik lees graag boeken.
Lees is een...
A
Hww
B
Zww

Slide 34 - Quizvraag

Hij heeft vaak gefietst.
Gefietst is een...
A
Hww
B
Zww

Slide 35 - Quizvraag

Hij heeft vaak gefietst.
Heeft is een...
A
Hww
B
Zww

Slide 36 - Quizvraag

Hij is vaak aan het eten.
Is is een...
A
Hww
B
Zww

Slide 37 - Quizvraag

Zou jij dat even voor mij willen maken?
Maken is een...
A
Hww
B
Zww

Slide 38 - Quizvraag

De serveerster heeft een glas cola gegeven.

A
Heeft is een hww en gegeven is een zww
B
Heeft is een zww en gegeven is een hww
C
Heeft is een hww en gegeven is een hww
D
Heeft is een zww en gegeven is een zww

Slide 39 - Quizvraag

Maak zelf twee zinnen waar een hulpwerkwoord en zelfstandigwerkwoord in zitten. 

Slide 40 - Tekstslide

Hun zijn erg aardig.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 41 - Quizvraag

Hun zijn erg aardig.

Waarom is deze zin onjuist?

Slide 42 - Open vraag

Maken: opdr. 10 (in boek), 12 en 13 (online) + test jezelf en versterk jezelf 

Slide 43 - Tekstslide