3.7 Grammatica

Welkom T3A!
Wat is de bedoeling?

Maken van bolletjespapier: 3.5; 10 woordvierkantjes
Daarna:


3.7 Grammatica
A: ik kan het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord gebruiken;
B: Ik kan telwoorden gebruiken;
C: Ik ken het verschil tussen het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord. 








1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom T3A!
Wat is de bedoeling?

Maken van bolletjespapier: 3.5; 10 woordvierkantjes
Daarna:


3.7 Grammatica
A: ik kan het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord gebruiken;
B: Ik kan telwoorden gebruiken;
C: Ik ken het verschil tussen het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord. 








Slide 1 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
  • Als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp is, staat het in de onderwerpsvorm.

Onderwerp: wie/wat + wg?

Jan eet graag een sinaasappel. 
Wie/wat eet? Jan. 

Slide 2 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Als het persoonlijk voornaamwoord een lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp is, of een voorzetsel voor zich heeft staan, staat het in de voorwerpsvorm. 

Lijdend voorwerp: wie/wat + wg + o?
Meewerkend voorwerp: aan of voor wie/wat + wg + o
Voorzetsel: woordjes waar je vakantie of de kast achter kan zetten

Slide 3 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord 
Geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.  Schrijf in je schrift wat de bezittelijke voornaamwoorden zijn van onderstaande zinnen. 

1. Dat is mijn hond. 
2. Hun kat is erg lief.
3. Onze tassen zijn het mooist. 

Slide 4 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord 

Zww: belangrijkste werkwoord van het werkwoordelijk gezegde
Hww: alle andere werkwoorden

Slide 5 - Tekstslide

Schrijf de zww en hww van onderstaande zinnen in je schrift.


1. Ik maak vaak fietsen schoon. 
2. Ik heb al vaak in een auto gereden. 
3. Sommige klasgenoten houden erg van voetbal. 
4. Simon heeft daar al vaak gewerkt. 

Slide 6 - Tekstslide

Een persoonlijk voornaamwoord staat vaak in de plaats van een...

Slide 7 - Open vraag

Als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp is, staat het in de...

Slide 8 - Open vraag

Het onderwerp vind je met de volgende vraag...

Slide 9 - Open vraag

Het persoonlijk voornaamwoord staat in de voorwerpsvorm als...

Slide 10 - Open vraag

Een lijdend voorwerp vind je met de volgende vraag...

Slide 11 - Open vraag

Een meewerkend voorwerp vind je met de volgende vraag...

Slide 12 - Open vraag

Een voorzetsel vind je door...

Slide 13 - Woordweb

Noem een voorbeeld van een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 14 - Woordweb

Maak een zin met een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 15 - Woordweb

Wat is het verschil tussen een hoofdtelwoord en een rangtelwoord?

Slide 16 - Open vraag

Geef vijf voorbeelden van een rangtelwoord.

Slide 17 - Woordweb

Geef vijf voorbeelden van een hoofdtelwoord.

Slide 18 - Woordweb

Ik lees graag boeken.
Lees is een...
A
Hww
B
Zww

Slide 19 - Quizvraag

Hij heeft vaak gefietst.
Gefietst is een...
A
Hww
B
Zww

Slide 20 - Quizvraag

Hij heeft vaak gefietst.
Heeft is een...
A
Hww
B
Zww

Slide 21 - Quizvraag

Hij is vaak aan het eten.
Is is een...
A
Hww
B
Zww

Slide 22 - Quizvraag

Zou jij dat even voor mij willen maken?
Maken is een...
A
Hww
B
Zww

Slide 23 - Quizvraag

De serveerster heeft een glas cola gegeven.

A
Heeft is een hww en gegeven is een zww
B
Heeft is een zww en gegeven is een hww
C
Heeft is een hww en gegeven is een hww
D
Heeft is een zww en gegeven is een zww

Slide 24 - Quizvraag

Hun zijn erg aardig.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quizvraag

Hun zijn erg aardig.

Waarom is deze zin onjuist?

Slide 26 - Open vraag