Zinsdelen wwg, pv, ow, lv, meewvw

Grammatica ontleden
Opfrissen
Zinsdelen
Aan het werk
Afsluiting

Doel: Aan het einde van de les weet je hoe je een eenvoudige zin in zinsdelen verdeelt.
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica ontleden
Opfrissen
Zinsdelen
Aan het werk
Afsluiting

Doel: Aan het einde van de les weet je hoe je een eenvoudige zin in zinsdelen verdeelt.

Slide 1 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 2 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 3 - Open vraag

Hoe vind je het onderwerp?

Slide 4 - Open vraag

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 5 - Open vraag

De jongen in de gestreepte trui verzamelde schelpen op het strand.
Wat is het onderwerp?
A
De jongen
B
schelpen
C
De jongen in de gestreepte trui
D
De jongen op het strand

Slide 6 - Quizvraag

De jongen in de gestreepte trui verzamelde mooie witte schelpen op het strand. Wat is het lijdend voorwerp?
A
de gestreepte trui
B
witte schelpen
C
mooie witte schelpen
D
schelpen

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Video

Bekijk de volgende voorbeeldzin:
Mijn vader geeft zijn oude telefoon aan zijn broer.
PV: geeft
Ww.gez: geeft
ow: Wie / Wat + wg?           (wie geeft?)   mijn vader
lv: Wie / Wat + ow + wg?   (wat geeft mijn vader?) zijn oude telefoon
mv:  Aan wie (wat) / voor wie (wat) + ow + lv + wg?
                                                   (aan wie geeft mijn vader zijn oude telefoon?)
                                                    aan zijn broer

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?
Martin gaf hem een broodje.
A
Martin
B
gaf
C
hem
D
een broodje

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Martin gaf hem een broodje.
A
Martin
B
gaf
C
hem
D
een broodje

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
Martin gaf hem een broodje.
A
Martin
B
gaf
C
hem
D
een broodje

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
Moeder schenkt hem een kopje thee in.
A
Moeder
B
schenkt in
C
hem
D
een kopje thee

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
Wanneer krijg jij een nieuwe fiets?
A
Jij
B
wanneer
C
een nieuwe fiets
D
er is geen meewerkend voorwerp

Slide 14 - Quizvraag

Mijn zus heeft gisteren mijn konijn eten gegeven
mijn konijn = ?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
Oma geeft jou een nieuwe fiets.
A
Oma
B
geeft
C
jou
D
een nieuwe fiets

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het ow?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?
A
Aan wie
B
hij
C
een euro
D
heeft gegeven

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?
A
Aan wie
B
hij
C
een euro
D
heeft gegeven

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het mv?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?
A
Aan wie
B
hij
C
een euro
D
heeft gegeven

Slide 19 - Quizvraag

Ontleed de zin:
Dat heeft Tess haar overhandigd.

Slide 20 - Open vraag

Ontleed de zin:
Stan vroeg de oude man de weg

Slide 21 - Open vraag

Ontleed de zin:
Fleur gaf haar geld aan goede doelen

Slide 22 - Open vraag

Ontleed de zin:
Elk jaar stuurde Anna haar kleinzoon een boek

Slide 23 - Open vraag

Slide 24 - Tekstslide