RPO ch 7 & 8 - Genitive 's, conjunctions & short answers

1
2
3
4
5
Wade got Latin class
The Tomb of Horrors might be on a hill in a Ludus forest.
Wade runs out of the classroom.
Wade calls with Aech.
Wade enters the Tomb of Horrors.
1 / 39
volgende
Slide 1: Sleepvraag
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

1
2
3
4
5
Wade got Latin class
The Tomb of Horrors might be on a hill in a Ludus forest.
Wade runs out of the classroom.
Wade calls with Aech.
Wade enters the Tomb of Horrors.

Slide 1 - Sleepvraag

1
2
3
4
5
Wade begins to make his way room to room through the dungeon.
Wade enters the Pillard Throne Room
Wade plays joust with the Acererak.
Wade meets Anorak.
Wade knows what '' What you seek lies hidden in the trash.'' means

Slide 2 - Sleepvraag

Possessive: 's, ' and ... of ...

Slide 3 - Tekstslide

Bezit: aangeven van wie iets is
Even je kennis opfrissen...




Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Vaste -s! Toch?!?
Je hebt geleerd dat woorden in het meervoud ALTIJD 
een vaste -s krijgen.
boy - boys / baby - babies.

Maar toch komt er ook 's voor in het Engels!
The boy's dog was black and white.

Slide 6 - Tekstslide

Uitleg
Als je wilt zeggen dat iets van iemand is, zet je meestal ‘s achter de eigenaar:
Dat is de auto van Frank. = That is Frank‘s car.
De kamer van mijn zus is een zooi. = My sister‘s room is a mess.
Het voedsel van de kat is smerig. = The cat‘s food is gross.
De vriendin van Kees is knap. = Kees‘s girlfriend is pretty.

Als de eigenaar én in het meervoud staat én al eindigt op een s, zet je alleen een ‘ achter de eigenaar:
Het huis van mijn ouders is groot. = My parents‘ house is big.
Het haar van zijn vriendin is kort. = His friends‘ hair is short.

Als je wilt zeggen dat iets van iemand is, zet je meestal ‘s achter de eigenaar:

Dat is de auto van Frank. = That is Franks car.
De kamer van mijn zus is een zooi. = My sisters room is a mess.



Als de eigenaar én in het meervoud staat én al eindigt op een s, zet je alleen een achter de eigenaar:

Het huis van mijn ouders is groot. = My parents‘ house is big.

Slide 7 - Tekstslide

Possessive (bezit)
's
Wanneer gebruik je apostrof+s? 
  • Bij namen
  • Bij mensen, dieren en dingen in het enkelvoud
  • Bij woorden in het meervoud die niet op een S eindigen



I like Tara's hair.
Who took Anthony's pen?
The cat's whiskers.
Men's clothing.




Slide 8 - Tekstslide

Possessive (bezit)
'
My parents' car. (parents = meervoud met een s)
His siblings' hobby. (siblings = meervoud met een s)
Wanneer gebruik je alleen een apostrof? 
  • Bij woorden in het meervoud die wel op een S eindigen



Slide 9 - Tekstslide

Let op!
  • als iets bij een ding hoort of een geografische locatie is, dan gebruik je ... of ...
   -   the roof of the school
   -   the city of Amsterdam

  •  Bij woorden van tijd gebruik je bij enkelvoud 's en bij meervoud '
- today's weather / a three weeks' holiday

Slide 10 - Tekstslide

Let op!
's wordt ook gebruikt bij he/she/it + is
  • It's betekent it is
It's raining right now

  • Its betekent van het
The plant is in its pot

Slide 11 - Tekstslide

Isn't this ______ book?
A
Peter
B
Peter's
C
Peters'
D
Peters

Slide 12 - Quizvraag

They are painting the ____ room this week.
A
Children's
B
Childrens
C
Childrens'
D
Children

Slide 13 - Quizvraag

_____ trousers can be found on the top floor.
A
Men
B
Mens
C
Men's
D
Mens'

Slide 14 - Quizvraag

Sarah is ______ aunt. (Emily)
A
Emily's
B
Emilys'
C
Emilies

Slide 15 - Quizvraag

Which one is correct?
A
The window of the room
B
The room's window

Slide 16 - Quizvraag

Which one is correct?
A
England's capital
B
The capital of England

Slide 17 - Quizvraag

Wat zijn conjunctions?

Slide 18 - Tekstslide

What is a conjuntion?

Conjunctions are words that link other words, phrases, or clauses together.

Slide 19 - Tekstslide

Conjunctions
Voegwoorden zijn heel belangrijk voor de structuur van zinnen. Ze leggen verband tussen de verschillende delen in een zin. 
Belangrijk bij Leesvaardigheid!

I love playing tennis, but I can’t today.

Wat er staat wordt duidelijker dankzij voegwoorden.

Slide 20 - Tekstslide

Voegwoord:
Gebruik:
Voorbeeld:
and
en
opsomming
I bought a tshirt, shoes and jeans.
because = omdat
reden
I wasn't at school because I was ill
or
of
keuze
I go fishing or swimming.
so
dus
gevolg
I am tired so I am going to bed.
but
maar
tegenstelling
I like sports but I don't like football.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

________ the basement flooded, we spent all day cleaning up.
A
After
B
Although
C
Before
D
Even if

Slide 24 - Quizvraag

I don’t want to go to the movies ­­­_____________ I hate the smell of popcorn.
A
Although
B
Because
C
Whenever
D
So that

Slide 25 - Quizvraag

___________ spring arrives, we have to be prepared for more snow.
A
Although
B
Because
C
Now that
D
Until

Slide 26 - Quizvraag

_____________ the alarm goes off, I hit the snooze button.
A
Because
B
As soon as
C
Before
D
Now that

Slide 27 - Quizvraag

I like ham ____ cheese with my bread.
A
and
B
because
C
but
D
or

Slide 28 - Quizvraag

Short Answers 

Slide 29 - Tekstslide

Short answers
 'Can you do it?' 'Yes, we can!'
Een voorbeeld van een vraag met daarop een short answer.

De Engelsen zijn graag heel beleefd en daarom antwoorden zij niet met alleen maar 'Yes' of 'No'. 
Ze maken er altijd een klein zinnetje van. 
Dit gaan we hier bespreken en uitleggen. 

Slide 30 - Tekstslide

Hoe maak je een short answer?
Je herhaalt het EERSTE werkwoord uit de vraag. 
In bevestigende zinnen kun je dit woord gewoon overnemen.
Voorbeelden:
Do you know her? Yes, I do.
Can she help you? Yes, she can
Is she famous? Yes, she is

Slide 31 - Tekstslide

Hoe maak je een short answer?
In ontkennende short answers zet je nog 'not' achter het werkwoord. Of de verkorte vorm n't
Voorbeelden:
Do you like coriander? No, I don't.
Don't you like coriander? Yes, I don't.
Are they a couple? No, they aren't.
Can he speak Russian? No, he can't.

Slide 32 - Tekstslide

Maar let op: 
Als het onderwerp in de zin 'you' is dan gebruik je in de short answer 'I' of 'we'. Dit is omdat het een vraag is aan jou of jullie. 
Voorbeeld:
Do you smoke? No, I don't.
Are you in love? Yes, I am.
Can we help you? No, you can'
Do you want to leave? Yes, we do. 

Slide 33 - Tekstslide

Wat is het juiste antwoord op de vraag:
Is he a teacher?
A
Yes, he is.
B
Yes, he are.

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het juiste antwoord op de vraag:
Can you help me?
A
No, you can't.
B
No, I can't.

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het juiste antwoord op de vraag:
Are you happy?
A
Yes, we are.
B
Yes, you are.

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het juiste antwoord op de vraag:
Do you want a cup of coffee?
A
No, I want not
B
No, I don't
C
No, you don't
D
No, you want not

Slide 37 - Quizvraag

Wat is het juiste antwoord op de vraag:
Are you guys friends?
A
Yes, you are.
B
Yes, we are.
C
Yes
D
Yes, I am

Slide 38 - Quizvraag

Slide 39 - Tekstslide