2.4 DNA: het besturingssysteem van de cel

Herhaling 2.2 en 2.3
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Herhaling 2.2 en 2.3

Slide 1 - Tekstslide

Wat hoort bij welke functie? 
Sleep de organellen naar de juiste functie.
Transportsysteem
Levert energie
Hier wordt RNA gemaakt
Maakt aminozuurketens
Celkern
Ribosomen
Glad ER
Mitochondriën
Ruw ER
Golgi-systeem

Slide 2 - Sleepvraag

Autotrofe organismen...
A
maken organische stoffen van anorganische stoffen
B
maken anorganische stoffen van organische stoffen
C
maken organische stoffen van anorganische stoffen en ook andersom
D
maken organische stoffen van andere organische stoffen

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de functie van de ribosomen bij de translatie?
A
Het vertalen van RNA naar een aminozuurketen
B
Het vertalen van RNA naar DNA
C
Het vertalen van DNA naar RNA
D
Het vertalen van een aminozuurketen naar DNA

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een prokaryoot en een eukaryoot?
Een prokaryoot heeft
A
geen DNA maar wel celorganellen
B
geen celkern maar wel celorganellen
C
geen DNA en geen celorganellen
D
geen celkern en geen celorganellen

Slide 5 - Quizvraag

2.4 DNA: het besturingssysteem van de cel

Slide 6 - Tekstslide

DNA
Kern
Cel
Chromosoom
Gen

Slide 7 - Sleepvraag

Je hebt 2 meter DNA
in elke cel
DNA is een molecuul

Slide 8 - Tekstslide

DNA
DeoxyriboNucleic Acid
DNA bestaat uit basenparen.
A & T en C & G

Slide 9 - Tekstslide

Waaruit bestaat een nucleotide?
A
Uit DNA
B
Uit een stikstofbase en een desoxyribosemolecuul
C
Uit een stikstofbase, een desoxyribosemolecuul en een aminozuur
D
Uit een stikstofbase, een desoxyribosemolecuul en een fosfaatgroep

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Video

Onthouden
DNA heeft de 'letters' AGTC
RNA heeft de 'letters' AGUC
A op DNA -> U op RNA
T op DNA -> A op RNA
etc

Slide 12 - Tekstslide

BINAS!
en je schrift

Slide 13 - Tekstslide

In welke BINAS tabel staan de verschillende aminozuren?

Slide 14 - Open vraag

In welke BINAS tabel staat een plaatje van DNA / RNA?

Slide 15 - Open vraag

In welke BINAS tabel vind je de tabel met de RNA code?

Slide 16 - Open vraag

In welke BINAS tabel vind je de celcyclus?

Slide 17 - Open vraag

Het startcodon op het RNA (waar het ribosoom begint te lezen) is:
A
AUG
B
TAC
C
AUC
D
AAA

Slide 18 - Quizvraag

Wanneer op de ene streng van DNA:
A T T G G C G A T
staat, wat staat er dan op de andere streng?
A
ATTGGCGAT
B
TAACCGCTA
C
UAACCGCUA
D
TUUCCGCTU

Slide 19 - Quizvraag

Een stukje RNA (ergens in het midden) is als volgt:
ACU GUC GGU
Welke aminozuren worden aan elkaar gekoppeld?
A
Thr Val Arg
B
Thr Ser Gly
C
Phe Ser Gly
D
Thr Val Gly

Slide 20 - Quizvraag

Noem twee verschillen tussen DNA en RNA

Slide 21 - Open vraag

En: 
In deze tabel kan je zien welk groepje van 3 letters op het RNA overeenkomt met welk aminozuur (in het eiwit).
Dus als er staat: AUG in het RNA, dan wordt het aminouur Met ingebouwd

Slide 22 - Tekstslide

Bij het MAKEN van RNA worden de twee strengen van het DNA uit elkaar gehaald. Hierop worden de ... van het RNA bevestigd.
Wat moet er op de stippellijn staan?
A
nucleotiden
B
basen
C
puzzelstukjes
D
aminozuren

Slide 23 - Quizvraag

Juist of onjuist. Voor veel aminozuren zijn er meerdere codons in het RNA mogelijk.
A
juist
B
onjuist

Slide 24 - Quizvraag

Noem een RNA code voor een stopcodon. Hoort daar ook een aminozuur bij?
A
UAA, daar hoort methionine bij
B
UAA, daar hoort geen aminozuur bij
C
AUG, daar hoort methionine bij
D
AUG, daar hoort geen aminozuur bij

Slide 25 - Quizvraag

Een cel bevat bepaalde hoeveelheden van de volgende stoffen:
1) DNA, 2) RNA, 3) aminozuren, 4) koolhydraat.
Deze cel gaat op een gegeven ogenblik meer van een bepaald eiwit produceren. Van welk van bovengenoemde stoffen neemt vlak hiervoor/tijdens dit proces in hoeveelheid toe?
A
DNA
B
RNA
C
Aminozuren
D
Koolhydraat

Slide 26 - Quizvraag

Een stuk matrijsstreng DNA heeft de volgende stikstofbasen: TTTACTAACTGATTCATT
Hoeveel aminozuren worden er van het bijbehorende RNA gemaakt?
A
drie
B
vier
C
vijf
D
zes

Slide 27 - Quizvraag

Bestudeer de afbeelding.
Bij stap 3 wordt het nucleïnezuur uit het virus TERUGVERTAALD naar DNA.
Welk oorspronkelijk nucleïnezuur zit er dan in het virus?
A
DNA
B
RNA
C
aminozuren
D
eiwitten

Slide 28 - Quizvraag

Welk stuk RNA moet er bij de transcriptie van dit DNA gemaakt worden?
Kies de goede. 
C
C
A
T
G
C
C
A
U
G
G
G
T
A
C
G
G
U
A
C

Slide 29 - Sleepvraag

Endoplasmatisch Reticulum


Netwerk van membranen dat dient voor transport van stoffen binnen een cel


De geproduceerde eiwitten worden via het Endoplasmatisch Reticulum 
(en via het Glad ER) naar het Golgi-systeem vervoerd

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

0

Slide 32 - Video

Hoeveel basen van het RNA vormen samen de code voor één aminozuur in een eiwit?
A
1
B
3
C
9
D
1000

Slide 33 - Quizvraag

Slide 34 - Tekstslide

Heeft een huidcel hetzelfde DNA als een spiercel?
A
ja
B
nee

Slide 35 - Quizvraag

Specialisatie van cellen houdt in, dat cellen...
A
hun DNA veranderen
B
hun cellen vasthecten aan buurcellen
C
gaan delen
D
een speciale functie krijgen

Slide 36 - Quizvraag

Toepassen

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Video

Een eiwit
Omdat het DNA veranderd is (er zit een mutatie in). Hierdoor is ook het RNA veranderd, en is ook de volgorde van aminozuren veranderd. Dit levert een eiwit (enzym) op dat niet werkt.

Slide 40 - Tekstslide

Een foutje in het GAA-gen 
Bij mensen met de ziekte van Pompe zit er een mutatie (foutje) in het GAA-gen: het gen dat cellen vertelt dat zij het enzym zure-alfa-glucosidase (GAA) moeten aanmaken om glycogeen af te breken. 
Het soort mutatie is niet voor iedereen met de ziekte van Pompe hetzelfde: er zijn op dit moment meer dan 200 verschillende mutaties in het GAA-gen bekend. Sommige van deze mutaties zorgen ervoor dat er helemaal geen GAA meer wordt aangemaakt, maar er zijn ook mutaties waarbij er nog wel wat GAA wordt aangemaakt. 
Soms, maar niet altijd, is dit een verklaring waarom de symptomen van de ziekte van Pompe pas op latere leeftijd ontstaan en/of de ziekte snel of juist heel langzaam verergert.

Slide 41 - Tekstslide