1B stellingen ontwerpen

Argumenteren
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
dewaVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 15 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Argumenteren

Slide 1 - Tekstslide

Vorige week:
  • Introductie debatteren
  • Hoe het niet moet
  • "huiswerkopdracht": bedenk een onderwerp

Slide 2 - Tekstslide

Hoe gaat een debat in zijn werk?


Wie kan een aantal punten opnoemen?

Slide 3 - Tekstslide

Hoe ziet een debat eruit?
1. Je kiest een stelling om je mening over te geven.
2.Je denkt na over waarom je de stelling hebt gekozen.
3. Je bent het eens of oneens met de stelling.
4. Geef ten minste twee goede argumenten voor je standpunt.
5. Je verdedigt je stelling of je valt de stelling aan.


Slide 4 - Tekstslide

Theorie 
Feiten: een feit kun je controleren.
Mening: een mening is iets wat iemand vindt.
Argument: reden waarom je een bepaalde mening hebt

Slide 5 - Tekstslide

Vandaag:


Van discussieonderwerp 
naar stelling ontwerpen

Slide 6 - Tekstslide

Onderwerp

Keuze van onderwerp

Kies iets waar je veel van weet en/of graag over praat
(bijvoorbeeld milieu, autisme, school, politiek)

Slide 7 - Tekstslide

1. Een stelling bestaat uit één zin en is kort en krachtig.

Lange stellingen zijn vaak geen goede stellingen. Het leidt tot verwarring of de deelnemers weten niet goed waar de stelling over gaat. 
Probeer het onderwerp kernachtig te benoemen en schrap alle overbodige informatie. 

Slide 8 - Tekstslide

2. Een stelling is nooit een vraag.

Achter een goede stelling staat altijd een punt of een uitroepteken. Probeer ook geen komma’s te gebruiken in de stelling.

Slide 9 - Tekstslide

3. Een stelling bevat geen argumenten.

In de formulering van de stelling neem je nooit argumenten op. Immers, daarmee geef je al een deel van het debat weg. Of wellicht willen de teams dit argument helemaal niet gebruiken in het debat. Laat het verzinnen van argumenten over aan de debaters.

Slide 10 - Tekstslide

4. De stelling moet gaan over iets waar zowel voor- als tegenstanders argumenten voor kunnen bedenken.


Stel je voor. Je wordt gevraagd om te debatteren over de stelling ‘Kleine kinderen hebben het recht om veilig op te groeien.’ Bij een dergelijke stelling is het heel lastig om het er mee oneens te zijn. Daarom biedt een dergelijke stelling geen gelijke kansen voor de vóór- en tegenstanders. Op voorhand heeft één partij al het voordeel aan zijn kant. Zorg dus voor een stelling met gelijke kansen voor iedereen.

Slide 11 - Tekstslide

5. Een stelling bevat geen ontkenningen.

Er kan grote verwarring ontstaan bij een debat over een stelling als ‘Het is onmogelijk om het niet met besluit XYZ eens te zijn.’ Het is niet duidelijk wie er vóór het besluit is en wie er tegen is. Vermijd daarom het gebruik van ontkenningen en woorden zoals ‘onmogelijk’ of ‘niet’. Ze maken je stelling onnodig ingewikkeld en dat draagt niet bij aan het debat. In dit geval kan de stelling bijvoorbeeld zijn: ‘XYZ is een goed besluit’.

Slide 12 - Tekstslide

6. Een stelling bekent (geen) kleur.


Als je een debat organiseert is het belangrijk om na te gaan over de rol van de organisatie. Als je bijvoorbeeld een inspraakavond voor burgers organiseert is het belangrijk om een stelling neutraal te formuleren, of passend bij het perspectief van de doelgroep. Een stelling zoals ‘omwonenden krijgen teveel inspraak in de besluitvorming’ zet niet de goede toon. Voor een politieke partij kan een stelling juist meer kleur bekennen, bijvoorbeeld: ‘Onze partij is te onzichtbaar op onderwerp XYZ’.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht:
Zorg dat jouw stelling aan alle 6 eisen voldoet!

Laat hem checken door tenminste 1 klasgenoot. 

Lever hem aan het einde van de les in bij de docent!

Slide 15 - Tekstslide