thema 1 cellen en organen

B2: Organen, cellen en weefsels
Th1: Organen en Cellen
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
Biologie / VerzorgingMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

B2: Organen, cellen en weefsels
Th1: Organen en Cellen

Slide 1 - Tekstslide

6 levensverschijnselen
  • Een Organisme is een levend wezen. Alle levende wezens vertonen de volgende levensverschijnselen:
  • ademhalen
  • voeden
  • uitscheiden
  • groeien
  • ontwikkelen
  • voortplanten

Slide 2 - Tekstslide

Levenskenmerken
Biologie is de wetenschap van het leven. In de biologie bestuderen we levende wezens (organismen). Organismen vertonen levenskenmerken. Alle organismen moeten bijvoorbeeld ademhalen. Als een organisme geen levenskenmerken meer vertoont is het dood. Veel voorwerpen in de natuur vertonen nooit levenskenmerken en hebben dat ook nooit gedaan. Een steen bijvoorbeeld is daarom levenloos.
De levenskenmerken zijn:
  • bewegen
  • voeden (eten en drinken)
  • voortplanten
  • groeien en ontwikkelen
  • waarnemen en reageren
  • ademhalen
  • uitscheiden
(Levensverschijnselen)
Bewegen
Voeden
Waarnemen en reageren
Voortplanten
(de jongen zullen groeien
en zich ontwikkelen)
Soms is het wat moeilijk te zien
- ademhalen
- uitscheiden
De bruinvis is dood.
Hij heeft ooit geleefd maar vertoont nu geen levenskenmerken meer
2
Het water is levenloos.
Het leeft niet en heeft nooit geleefd.

3
Net als bijna alle dieren op deze plaat zijn de helmgrasplanten levend.
Ze vertonen alle levenskenmerken.

1

Slide 3 - Tekstslide

Levenskenmerken
  • Biologie is de wetenschap van het leven.

  1. Levend
  2. Dood
  3. Levenloos

  • bewegen
  • voeden (eten en drinken)
  • voortplanten
  • groeien en ontwikkelen
  • waarnemen en reageren
  • ademhalen
  • uitscheiden
(Levensverschijnselen)
Bewegen
Voeden
Waarnemen en reageren
Voortplanten
(de jongen zullen groeien
en zich ontwikkelen)
Soms is het wat moeilijk te zien
- ademhalen
- uitscheiden
De bruinvis is dood.
Hij heeft ooit geleefd maar vertoont nu geen levenskenmerken meer
2
Het water is levenloos.
Het leeft niet en heeft nooit geleefd.

3
Net als bijna alle dieren op deze plaat zijn de helmgrasplanten levend.
Ze vertonen alle levenskenmerken.

1

Slide 4 - Tekstslide

Groei: Het groter en zwaarder worden van een organisme
Ontwikkeling: verandering in de bouw van een organisme

Slide 5 - Tekstslide

Levenscyclus

Slide 6 - Tekstslide

Levenscyclus
Levenscyclus
  • geboren worden
  • groeien
  • ontwikkelen
  • voortplanten
  • sterven
geboren worden
groeien
ontwikkelen
voortplanten
sterven

Slide 7 - Tekstslide

Cellen
Een orgaan bestaat uit cellen.
Dat zijn de kleinste bouwsteentjes van een organisme
Deze zijn zo klein dat je ze niet ziet 
Onder de microscoop lijken ze plat, 
maar ze hebben diepte. 

Slide 8 - Tekstslide



Geen celkern



Geen celwand



Bladgroenkorrels



Wel celwand en celkern, geen bladgroenkorrels

Slide 9 - Tekstslide



Eerst in 4 grote groepen ordenen



Slide 10 - Tekstslide

Grote en kleine bouwstenen
  1. Cel
    kleinste (zelfstandig) levende eenheid

  2. Weefsel
    groep cellen met dezelfde bouw en functie

  3. Orgaan
    deel van een organisme met één (of meer) speciale functie(s)

  4. Organenstelsel
    groep samenwerkende organen met een speciale taak

  5. Organisme
beencel 
(botcel, dus niet cel uit het been)
1
beenweefsel (botweefsel)
2
dijbeen (dijbot)
3
beenderstelsel
(bottenstelsel, skelet)
4

Slide 11 - Tekstslide

Van cel tot organisme













klik hier

Slide 12 - Tekstslide

Daarnaast bestaat het lichaam ook uit veel verschillende organen.
  • Organen zijn delen van een organisme met een of meer functies. 
  • Als meerdere organen samenwerken voor een bepaalde functie spreken we van een organenstelsel

Slide 13 - Tekstslide

Organismen herkennen we aan de levensverschijnselen
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quizvraag

Een organisme vertoont altijd alle levensverschijnselen
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quizvraag

Het dierlijk lichaam is opgebouwd uit cellen. Groepjes cellen met dezelfde vorm en functie noemen we Weefsels. 
Hierboven zie je 4 verschillende soorten weefsels maar er zijn er nog veel meer.

Slide 16 - Tekstslide

Torso
Veel organen liggen in de torso van een mens. Het middenrif scheidt hierbij de romp in de borst- en buikholte.

Slide 17 - Tekstslide

De bronchiën horen bij het
A
Bloedvatenstelsel
B
Spierstelsel
C
Ademhalingstelsel
D
Voortplantingstelsel man

Slide 18 - Quizvraag

De aorta hoort bij het
A
Ademhalingsstelsel
B
Spierstelsel
C
Zenuwstelsel
D
Bloedvatenstelsel

Slide 19 - Quizvraag

De pancreas hoort bij het
A
Bloedvatenstelsel
B
Voortplantingstelsel vrouw
C
Zenuwstelsel
D
Verteringstelsel

Slide 20 - Quizvraag

De biceps hoort bij het
A
Spierstelsel
B
Hormoonstelsel
C
Zenuwstelsel
D
Skelet

Slide 21 - Quizvraag

Het ruggemerg hoort bij
A
Spierstelsel
B
Zenuwstelsel

Slide 22 - Quizvraag

De nieren horen bij het
A
Verteringstelsel
B
Uitscheidingstelsel

Slide 23 - Quizvraag

zet de onderdelen van groot naar klein
1 is het groots en 4 is het kleins
1
2
3
4
weefsels
organen
orgaanstelsels
cellen

Slide 24 - Sleepvraag

Middenrif
Buikholte
Borstholte

Slide 25 - Sleepvraag

Van klein naar groot
A
cel-weefsel-orgaan-organisme
B
cel-orgaan-orgaanstelsel-organisme
C
cel-orgaan-weefsel-organisme
D
cel-weefsel-orgaan-organenstelsel-organisme

Slide 26 - Quizvraag

Een weefsel is ...
A
.. een groep cellen met een bepaalde bouw en functie
B
.. een groep cellen met een bepaalde functie
C
.. een groep cellen met een bepaalde bouw
D
.. een groep cellen

Slide 27 - Quizvraag

Een orgaan is een deel van het lichaam..
A
.. opgebouwd uit dezelfde cellen
B
.. met een speciale functie
C
.. met één of meer speciale functies
D
.. opgebouwd uit één speciaal weefsel

Slide 28 - Quizvraag

Wat is een goed voorbeeld van een organenstelsel
A
hersenstelsel
B
regelstelsel
C
zenuwstelsel

Slide 29 - Quizvraag

Het grootste orgaan van de mens is ..
A
de lever
B
de longen
C
de romp
D
de huid

Slide 30 - Quizvraag

Plantaardige cellen
  1. celwand
  2. celmembraan
  3. cytoplasma
  4. bladgroenkorrels
  5. celkern
  6. vacuole
  7. intercellulaire ruimte

celwand
1
cytoplasma met bladgroenkorrels
4
celkern
5
cytoplasma
3
celmembraan
2
vacuole
6
intercellulaire ruimte
7

Slide 31 - Tekstslide

In de afbeelding hieronder zie je plantaardige cellen
A
ja dat weet ik zeker
B
dat kan, maar het kunnen ook schimmelcellen zijn
C
dat weet ik niet zeker want ik zie geen celkernen
D
zeker niet, want er is geen vacuole te zien

Slide 32 - Quizvraag

Enkele beweringen:
1. De vacuole is gevuld met voornamelijk lucht
2. Intercellulaire ruimten bevatten meestal water
3. het cytoplasma bestaat uit water met daarin eiwitten en opgeloste zouten
A
1, 2 en 3 zijn waar
B
1 is waar 2 en 3 niet
C
1 en 2 zijn niet waar, 3 wel
D
1, 2,en 3 zijn niet waar

Slide 33 - Quizvraag

In plantaardige cellen zitten allerlei korrels, goede voorbeelden hiervan zijn ..
A
bladgroenkorrels en voedingskorrels
B
voedingskorrels en kleurstofkorrels
C
kleurstofkorrels en zetmeelkorrels
D
voedingskorrels en bladgroenkorrels

Slide 34 - Quizvraag

Een tomaat die rijp wordt verandert van kleur,
eerst is de tomaat groen en dan wordt hij rood.
Wat gebeurt er tijdens het rijpen?
A
Boskabouters spelen een spelletje
B
Er worden rode kleurstofkorrels gemaakt
C
bladgroenkorrels worden afgebroken
D
bladgroenkorrels veranderen in rode kleurstofkorrels

Slide 35 - Quizvraag

Slide 36 - Tekstslide

Chromosomen
  • In bijna elke cel ligt een celkern
  • in elke celkern
  • chromosomen
  • in paren
  • bevatten alle informatie voor wat
    in de cel geregeld moet worden
  • bv. hoe een speekselkliercel amylase moet maken
  • of en wanneer een zintuigcel een
    elektrisch signaaltje moet genereren
  • Normaal zie je geen chromosomen in de cel
  • Maar wel als deze zich aan het delen is
  • kijk maar naar de volgende slide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Gewone celdeling of mitose
Cel in rust, de chromosomen 
zijn niet zichtbaar. 
Vlak voor een deling wordt 
van ieder chromosoom een 
exacte kopie gemaakt.
1
De chromosomen zijn 
korter en dikker geworden, 
het kernmembraan verdwijnt.
2
De chromosomen gaan 
met het kopie in het 
midden van de cel liggen
3
De twee draden van
elk chromosoom worden 
uit elkaar getrokken
4
De twee draden van
elk chromosoom komen
apart te liggen
5
Er ontstaan twee
groepjes chromosomen 
in de cel
6
Er ontstaan twee
celkernen met nieuwe 
kernmembranen eromheen.
Er ontstaat een celmembraan
dat de oude cel in tweeën deelt
7
De chromosomen worden
weer onzichtbaar.
Er zijn twee dochtercellen
gevormd.
8

Slide 39 - Tekstslide