Formuleren, par 4 en 5_ 2ag1

Hoe kun je een tekst aantrekkelijker maken?
1 / 24
volgende
Slide 1: Open vraag
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoe kun je een tekst aantrekkelijker maken?

Slide 1 - Open vraag

Formuleren

Par. 2 en 3: variatie in woordkeuze en in zinsopbouw
Par. 4: voorbeelden gebruiken
Par. 5 : woorden die bij elkaar horen, bij elkaar plaatsen
Par. 6: variatie in zinslengte

Par. 7: verbanden tussen zinnen aanbrengen

 

Lesdoel: 

Ik kan voorbeelden gebruiken om mijn tekst aantrekkelijker en duidelijker te maken.

Ik kan zinnen zo formuleren dat de woorden die bij elkaar horen bij elkaar staan.



Slide 2 - Tekstslide

 H2 : variatie in woordkeuze 


Een tekst wordt snel saai, als je vaak dezelfde woorden gebruikt.

Je moet daarom in woordkeuze variëren.


Bijvoorbeeld:

- baas, hoofd, directeur, chef

- lekker, smakelijk, heerlijk

Slide 3 - Tekstslide

Variatie in zinsopbouw


Zinsopbouw: de volgorde van de zinsdelen.

Standaard begin je met het onderwerp (O), dan de persoonsvorm (P) en daarna een ander zinsdeel (A).

Je kunt variëren door zinnen APO en PAO (vraagzin) te maken.

PA (gebiedende wijs) kan ook.

Slide 4 - Tekstslide

1. Noteer de zinsbouw van de zin:

In de zomervakantie vertrekken veel gezinnen naar het buitenland.
A
OPA
B
APO
C
POA
D
PA

Slide 5 - Quizvraag

Noteer de zinsbouw van de zin:

Neem dan wel een parasol mee!
A
OPA
B
APO
C
POA
D
PA

Slide 6 - Quizvraag

Voorbeelden gebruiken
Met een voorbeeld leg je een moeilijk woord uit
of maak je een situatie duidelijk.
Je kunt een voorbeeld aankondigen met een signaalwoord (bijvoorbeeld, zoals, denk aan) of met een dubbele punt. 

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeelden gebruiken
Bij bekende pretparken, zoals De Efteling, Avonturenpark Hellendoorn en het Dolfinarium, sta je zomers lang in de rij om binnen te komen.

Slide 8 - Tekstslide

Maak een zin met twee voorbeelden. Gebruik een signaalwoord.

Slide 9 - Open vraag

Woorden die bij elkaar horen, bij elkaar plaatsen
1. Zet geen lange bijvoeglijke bepaling tussen het lidwoord, aanwijzend voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.  
2. Zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar.
(Gebruik in lange zinnen liever want en maar, dan hoewel en omdat.)
3. Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde. 
4. Zet bijzinnen van voorwaarde of tijd bij het zinsdeel waar ze bij horen.
5. Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.  
  


Slide 10 - Tekstslide

3. De door de beroemde architect Calatrava ontworpen brug, is zwaar beschadigd
A
Zet geen lange bijvoeglijke bepaling tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord waar het bijhoort.
B
Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.
C
zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar.
D
Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde.

Slide 11 - Quizvraag

4. De sporter werd, vanwege dopinggebruik in de vorige editie van de Tour de France, door de toernooicommissie geschorst.
A
Zet geen lange bijvoeglijke bepaling tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord waar het bijhoort.
B
Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.
C
zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar.
D
Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde.

Slide 12 - Quizvraag

5. Denk je dat Tommie deze som uit zal kunnen rekenen?
A
Zet geen lange bijvoeglijke bepaling tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord waar het bijhoort.
B
Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.
C
zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar.
D
Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde.

Slide 13 - Quizvraag

Verbanden tussen zinnen aanbrengen

- verwijswoorden
- signaalwoorden

Slide 14 - Tekstslide

Verwijswoorden

Verwijswoorden wijzen terug naar een woord of (een deel van) een zin. Er zijn verschillende soorten verwijswoorden:


– persoonlijke voornaamwoorden: hij, hem, zij, ze, haar, hen, hun;
– bezittelijke voornaamwoorden: zijn, haar, hun;
– aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden: deze, die, dit, dat;
– bijwoorden: er, daar, waar, toen, zo;
waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?: waar, waarmee, waarover, waarvoor enz., met wie, over wie, voor wie enz.

Slide 15 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden
opsomming: om te beginnen, ook, bovendien, daarnaast, vervolgens, verder, ten slotte, en
tegenstelling: maar, toch, daar staat tegenover, echter, desondanks, aan de ene kant ... aan de andere kant
tijd (chronologie): eerst, daarna, dan, toen, eens, vroeger, nu, ooit, later, voordat, nadat, uiteindelijk
oorzaak-gevolg: daardoor, doordat, als gevolg van, zodat
reden: daarom, dus, omdat, want, namelijk, immers, dankzij
voorbeeld: zo, bijvoorbeeld, neem nou, zoals
conclusie/samenvatting: kortom, dus, daarom, al met al, samengevat
voorwaarde: als (..... dan), indien, tenzij, wanneer
Let op er zijn meer signaalwoorden. Dit zijn veel voorkomende

Slide 16 - Tekstslide

6. In het zuiden van het land sneeuwt het, ... hier valt er regen.
A
daarom
B
tenzij
C
dus
D
maar

Slide 17 - Quizvraag

7. Omdat het klimaat snel verandert, gaat het waterschap de dijken in een hoog tempo ophogen.
A
voorwaarde
B
oorzaak
C
reden
D
tegenstelling

Slide 18 - Quizvraag

8. Welk verband geeft het signaalwoord daarna aan?
A
voorwaarde
B
tijd (chronologie)
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming

Slide 19 - Quizvraag

9. Het leven in de zeeën bestaat langer dan ..... op het land.
A
dat
B
dit
C
die
D
deze

Slide 20 - Quizvraag

10. De cactus houdt van zon, zet ....... daarom op een lichte plaats.
A
dat
B
dit
C
deze
D
hem

Slide 21 - Quizvraag

11. Jij hebt een rekenmachine ... ik graag mijn wiskunde zou willen maken.
A
waarmee
B
waarin
C
met die
D
met dat

Slide 22 - Quizvraag

Zelfstandig werken

Slide 23 - Tekstslide

Zelf aan de slag:
Par. 4: voorbeelden gebruiken - maken opdracht 1, 2, 3 en 4. 
Par. 5: bij elkaar zetten wat bij elkaar hoort -
maken opdracht 2 en 3 en 4.1

Slide 24 - Tekstslide