Havo 3 naamvallen

Naamvallen Duits
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Naamvallen Duits

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je kunt de 1e, 3e en 4e naamval met ontleden en voorzetsels benoemen
  • Je kunt het stappenplan van de naamvallen gebruiken
  • Je kent het schema van de lidwoorden
  • Je kent de woorden die horen bij de der- en de ein-Gruppe






Slide 2 - Tekstslide

Wiederholung!
Was weißt du noch?

Slide 3 - Tekstslide

Wat is ook alweer een naamval?
  • Een lidwoord zoals der, die of das, of ein.
  • Deze kun je met verschillende uitgangen tegenkomen.
  • De uitgang hangt af van de functie in de zin (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp) óf van een voorzetsel in de zin (bijv. mit, nach, durch, ohne, etc.)

Deze woorden betekenen in het Nederlands altijd de, het of een.

Slide 4 - Tekstslide

Zinsontleding.
Het onderwerp is in het Duits ...
A
vierde naamval
B
derde naamval
C
eerste naamval

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de 4e naamval?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bezit

Slide 6 - Quizvraag

De 3e naamval is het ....
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp

Slide 7 - Quizvraag

Weet je nog , hoe vraag je na de naamvallen?
Wie/wat + gezegde?
Wie/wat+gezegde+ onderwerp?
Aan/voor wie/wat+ gezegde+ onderwerp?
Onderwerp, 1e naamval
meewerkend onderwerp, 3e naamval
lijdend voorwerp, 4e naamval

Slide 8 - Sleepvraag

Een duidelijk voorbeeld
De lerares vertelt de leerlingen een verhaal.

WIE/WAT vertelt? -- de lerares (onderwerp)
WIE/WAT vertelt de lerares? -- een verhaal (lijdend voorwerp)
AAN WIE/WAT vertelt de lerares een verhaal? -- de kinderen (meewerkend voorwerp)
Die Lehrerin erzählt den Schülern eine Geschichte.

Slide 9 - Tekstslide

Voorzetsels


Je weet: na een voorzetsel volgt direct een naamval. Je mag nu niet meer ontleden!


Slide 10 - Tekstslide

Wat is de der-groep?
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1
ond.
der 
die 
das 
die 
3
Mv
dem 
der 
dem 
den Kindern
4
Lv
den 
die 
das
die 

Slide 11 - Tekstslide

Wat is de ein-groep?
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1
ond.
ein 
ein-e 
ein
kein-e
3
Mv
ein-em 
ein-er 
ein-em 
kein-en +n
4
Lv
ein-en 
ein-e
ein
kein-e

Slide 12 - Tekstslide

Ein; kein; mein, dein, sein, ihr, unser, euer, ihr, Ihr - behoren tot de
A
ein - groep
B
der - groep

Slide 13 - Quizvraag



De bepaalde lidwoorden en dies-, jed-, jen-, manch-, solch- etc. horen bij de .... 
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 14 - Quizvraag

Stappenplan naamvallen
Stap 1A: Staat er een voorzetsel in de zin? Ga dan direct naar stap 2.
  •         3e naamval = aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, außer, entgegen, gegenüber
  •         4e naamval = bis, durch, für, gegen, ohne, um, entlang
Stap 1B: Geen voorzetsel? Ontleed dan nu de zin.
  •        Onderwerp = 1e naamval
  •        Lijdend voorwerp = 4e naamval
  •        Meewerkend voorwerp = 3e naamval
Stap 2: Hoort het woord bij de der- of ein-groep?
Stap 3: Is het woord M, V, O, MV?
Stap 4: Vul nu het juiste lidwoord in!

Slide 15 - Tekstslide

Neem de volgende twee tabellen over in je schrift
m
v
o
mv
1e
der
die
das
die
3e
dem
der
dem
den
4e
den
die
das
die
m
v
o
mv
1e
ein
eine
ein
keine
3e
einem
einer
einem
keinen
4e
einen
eine
ein
keine

Slide 16 - Tekstslide

Vul de juiste vormen in:
Habt ihr d___ Blumen für mein_______ Mutter (v) mitgebracht?
A
den, meine
B
die, meine
C
den, mein
D
die, meinen

Slide 17 - Quizvraag

Vertaal het woord tussen haakjes. Vul de juiste vorm in.
Er kauft ______ neuen Pullover (m).
A
eine
B
einer
C
einem
D
einen

Slide 18 - Quizvraag

Vertaal het woord tussen haakjes. Vul de juiste vorm in.
Wir müssen ________ Tiere (mv) noch füttern.
A
uns
B
unser
C
unsere
D
unseren

Slide 19 - Quizvraag

Vertaal het woord tussen haakjes. Vul de juiste vorm in.
Was hat er ________ Freundinnen (mv) versprochen (=beloofd)?
A
sein
B
seiner
C
seine
D
seinen

Slide 20 - Quizvraag

Begrijp ik hoe ik de naamvallen moet gebruiken?
A
ja, ik begrijp het en kan het een ander uitleggen
B
een beetje, ik moet nog wel oefenen
C
nee, ik heb hulp van de docent nodig

Slide 21 - Quizvraag