WK 41 VH1 - herhalen

VH1 - Nederlands
Week 41 - les 1
Herhalen - werkwoordspelling 
Mevrouw Giesen
timer
10:00
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

VH1 - Nederlands
Week 41 - les 1
Herhalen - werkwoordspelling 
Mevrouw Giesen
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Agenda 
  • Leerdoelen
  • Leren voor de tussenweek
  • Theorie werkwoordspelling
  • Blooket
  • Afsluiting

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Ik kan de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd correct spellen.
  • Ik kan de persoonsvorm in de verleden tijd correct spellen.
  • Ik kan het voltooid deelwoord van een werkwoord correct spellen.

Slide 3 - Tekstslide

Leren voor de tussenweek
  • Stof in Peppels
  • Oefenen
  • Strategie 

Slide 4 - Tekstslide

Theorie werkwoordspelling

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Slide 7 - Video

Slide 8 - Video

Slide 9 - Link

Aan de slag

Slide 10 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Ik kan de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd correct spellen.
  • Ik kan de persoonsvorm in de verleden tijd correct spellen.
  • Ik kan het voltooid deelwoord van een werkwoord correct spellen.

Slide 11 - Tekstslide

VH1 - Nederlands
Bedankt voor jullie aandacht vandaag!

Slide 12 - Tekstslide

VH1 - Nederlands
Week 41 - les 2
Mevrouw Giesen
Formuleren
Verwijzen

timer
10:00

Slide 13 - Tekstslide

Agenda
  • Leerdoelen
  • Uitleg verwijzen
  • Oefenen in de klas
  • Zelfstandig werken
  • Afsluiting

Slide 14 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Ik weet wat verwijswoorden zijn.
  • Ik weet hoe ik  correct kan verwijzen.

Slide 15 - Tekstslide

Woordgeslacht
Een zelfstandig naamwoord is een de-woord (de kamer, de oorlog) of een het-woord (het verhaal, het paleis). De-woorden zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v); het-woorden zijn onzijdig (o). Dat noem je het woordgeslacht.
Je kunt het woordgeslacht opzoeken in een (online) woordenboek:
zolder, de (m) = mannelijk; mening, de (v) = vrouwelijk; varken, het (o) = onzijdig.
Tip: verkleinwoorden zijn altijd onzijdig: het egeltje (o); het handje (o).

Slide 16 - Tekstslide

Verwijzen
  • Bij mannelijke en vrouwelijke woorden gebruik je de, deze en die:
  • - de tulp, deze tulp, die tulp; de muis, deze muis, die muis.
  • Bij onzijdige woorden gebruik je het, dit en dat:
  • - het opstel, dit opstel, dat opstel; het ringetje, dit ringetje, dat ringetje.

Slide 17 - Tekstslide

Verwijzen
  • Aan de combinatie onbepaald lidwoord – bijvoeglijk naamwoord – zelfstandig naamwoord kun je vaak zien of je met een de-woord of een het-woord te maken hebt. Bij een de-woord komt er na een namelijk wél een e achter het bijvoeglijk naamwoord, bij een het-woord niet:
  • - de dure ring – een dure ring, het mooie schilderij – een mooi schilderij
  • - de lange film – een lange film, het spannende boek – een spannend boek

Slide 18 - Tekstslide

Verwijswoorden
Met verwijswoorden kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt.

deze, die, dit en dat
 

Slide 19 - Tekstslide

Verwijzen naar woorden

Slide 20 - Tekstslide

Verwijzen naar lange delen
Naar (een groter deel van) een zin kun je verwijzen met dat en dit.
– Jessica gaat een sjaal breien. Dat / Dit doet ze graag.

Slide 21 - Tekstslide

Aan de slag
  • Ga naar Nieuw Nederlands online
  • Open de geplande taken
  • Maak de taak van week 41: Formuleren - verwijswoorden

Slide 22 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Ik weet wat verwijswoorden zijn.
  • Ik weet hoe ik correct kan verwijzen.

Slide 23 - Tekstslide

VH1 - Nederlands
Bedankt voor jullie aandacht vandaag!

Slide 24 - Tekstslide

VH1 - Nederlands
Mevrouw Giesen
Week 41 - les 3
Herhaling 
formuleren en fictie

timer
10:00

Slide 25 - Tekstslide

Agenda
  • Leerdoelen
  • Formuleren
  • Fictie
  • Zelfstandig werken
  • Afsluiting

Slide 26 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Ik weet hoe ik zinnen correct kan begrenzen.
  • Ik kan verbanden tussen zinnen zien en benoemen.
  • Ik kan correct verwijzen met dat, dit, deze en die.
  • Ik kan na het lezen beoordelen of een tekst fictie of non-fictie is.
  • Ik kan na het lezen beoordelen wie de hoofdpersonen zijn in een tekst.
  • Ik kan na het lezen aangeven wat het perspectief is.

Slide 27 - Tekstslide

Formuleren - begrenzen
  • Zet achter een zin een punt. Het maakt daarbij niet uit of de zin één of meer mededelingen bevat.
  • Zet achter een vragende zin een vraagteken.
  • Zet een komma tussen twee persoonsvormen.
  • Zet voor voegwoorden in het algemeen een komma.
  • Zet (in het algemeen) geen komma voor en en of.

Slide 28 - Tekstslide

Zinsverbanden

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

Fictie en non-fictie
Non-fictie bestaat uit teksten die de werkelijkheid beschrijven, zoals informatie geven, een mening overbrengen of uitleggen hoe je iets doet. In fictie gaat het om verzonnen verhalen, bedoeld om je te vermaken. Soms zijn die verhalen fantasievol, met gebeurtenissen die in het echt niet kunnen gebeuren, zoals in Harry Potter. Maar vaak zijn fictieve verhalen realistisch, wat betekent dat de gebeurtenissen in het verhaal ook in het echte leven zouden kunnen plaatsvinden.

Slide 31 - Tekstslide

Personages
Alle personen die een rol spelen in het verhaal zijn personages . Het belangrijkste personage, degene over wie het hele verhaal gaat, is de hoofdpersoon. Een verhaal kan ook meerdere hoofdpersonen hebben. De overige personages zijn bijfiguren. 

Slide 32 - Tekstslide

Perspectief
  • ik-perspectief: het verhaal is in de ik-vorm geschreven;
  • hij/zij-perspectief: het verhaal is in de hij- of zij-vorm geschreven;
  • wisselend perspectief: het verhaal is vanuit meerdere perspectieven geschreven. In het ene hoofdstuk ligt het perspectief bijvoorbeeld bij het ene personage en in het andere hoofdstuk bij een ander.

Slide 33 - Tekstslide

Inleven of meeleven
  • Inleven wil zeggen dat je je kunt voorstellen hoe het is om een personage te zijn of om mee te maken wat hij meemaakt.
  • Meeleven wil zeggen dat je graag wilt dat het goed gaat met een personage. Je hoopt bijvoorbeeld (net als het personage zelf) dat hij beter wordt, dat zijn ouders weer bij elkaar komen of dat hij niet meer wordt gepest.

Slide 34 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Ik ken de verschillende leestekens.
  • Ik weet welk leesteken ik moet gebruiken bij geschreven teksten.

Slide 35 - Tekstslide

De laatste vragen
Ben je klaar voor de tussenweek?

Slide 36 - Tekstslide

Afsluiting
Bedankt voor jullie aandacht vandaag

Slide 37 - Tekstslide