Werkwoordspelling

Werkwoordspelling
21-09-2021
Werkwoordspelling

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling
21-09-2021
Werkwoordspelling

Slide 1 - Tekstslide

Inhoudsopgave
- Hoe vind je de persoonsvorm en wat is het
- De vormen van een werkwoord
- De persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
- 't x Kofschip
- Deelwoorden
- Spelling van Engelse werkwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 3 - Open vraag

Hoe vind je de persoonsvorm?
- Zin in andere tijd zetten
- Zin naar enkelvoud of meervoud zetten
- Zin vragend maken

De persoonsvorm geeft in een zin de tegenwoordige of verleden tijd aan én of het enkelvoud of meervoud is. 
Bijvoorbeeld: hij vraagt/hij vroeg 
                             ik vraag/wij vragen

Slide 4 - Tekstslide

Vormen van het werkwoord
- De persoonsvorm 
- Het voltooid deelwoord:  gefietst, gekocht (voltooid, is al gedaan)
- Het onvoltooid deelwoord: lopend, drinkend (onvoltooid, is nog bezig)
- Het infinitief: betalen (het hele werkwoord)

Slide 5 - Tekstslide

Wat voor werkwoord is "vallen" in deze zin?

"Hij liet de laptop op de grond vallen."
A
Persoonsvorm
B
Voltooid deelwoord
C
Infinitief
D
Onvoltooid deelwoord

Slide 6 - Quizvraag

Wat voor werkwoord is "gekocht" in deze zin?

"Ik heb vanochtend een broodje in de aula gekocht."
A
Persoonsvorm
B
Voltooid deelwoord
C
Infinitief
D
Onvoltooid deelwoord

Slide 7 - Quizvraag

Wat voor werkwoord is "is" in deze zin?

"Suus is ziek naar huis gegaan."
A
Persoonsvorm
B
Voltooid deelwoord
C
Infinitief
D
Onvoltooid deelwoord

Slide 8 - Quizvraag

Piet is fietsend tegen een paal gereden
A
Persoonsvorm
B
Voltooid deelwoord
C
Infinitief
D
Onvoltooid deelwoord

Slide 9 - Quizvraag

Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd 

Slide 10 - Tekstslide

Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

Enkelvoud:    stam                                             ik loop, loop ik? loop jij?
Enkelvoud:    stam + t                                 jij/u loopt, hij/zij/het loopt
Meervoud:    hele werkwoord        wij lopen, jullie lopen, zij lopen

Slide 11 - Tekstslide

Persoonsvorm in de verleden tijd

Slide 12 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden
- Haal -en van het hele ww
- Laatste letter in 't ex-Kofschip?
- Ja: stam + te(n)
- Nee: stam + de(n)



Slide 13 - Tekstslide

Onregelmatige werkwoorden
Dit noemen we ook wel sterke werkwoorden. De verleden tijd van deze werkwoorden moet je weten/leren.

Slide 14 - Tekstslide

Hij heeft de muur ....... (verven) (vt)
A
Geverft
B
Geverfdt
C
Geverfd
D
Geverven

Slide 15 - Quizvraag

Een wesp ....... (prikken) Piet-Jan (tt)
A
Prik
B
Prikt
C
Prikdt
D
Prikte

Slide 16 - Quizvraag

Deelwoorden

Slide 17 - Tekstslide

Voltooide deelwoorden
- Je gebruikt ook t' ex kofschip
- Als het gebruikt wordt als bijvoegelijk naamwoord schrijf je het zo           kort mogelijk

Slide 18 - Tekstslide

Onvoltooide deelwoorden
 - Eindigen altijd op -d(e)

- De lopende man,
- De hoestende vrouw, 
- Het schreeuwende kind

Slide 19 - Tekstslide

De man heeft de melk ...... (kopen)
A
Gekochd
B
Gekochdt
C
kopen
D
gekocht

Slide 20 - Quizvraag

Het meisje is over de stok...... (struikelen)
A
Gestruikeld
B
Gestruikelt
C
Gestruikeldt
D
Gestruikelen

Slide 21 - Quizvraag

Engelse werkwoorden

Slide 22 - Tekstslide

Engelse werkwoorden
- Vervoeg je als Nederlandse werkwoorden, maar:

- soms is er een extra letter nodig voor de uitspraak. Bijvoorbeeld:
Racen - geracet - timen - timet
- werkwoorden die op een dubbele medeklinker eindigen, behouden als dat nodig is voor de uitspraak de dubbele medeklinker:
Baseballt - baseballde - gebaseballd
Appen - appte - geappt (‘ep’).


Slide 23 - Tekstslide

Het meisje heeft gister....... (Baseballen)
A
Gebasebalt
B
Gebaseballt
C
Gebasebald
D
Gebaseballd

Slide 24 - Quizvraag

Jij ...... (timen) de wedstrijd
A
Timt
B
Timet
C
Timd
D
Timed

Slide 25 - Quizvraag

Hij ........(faxen) Jan gisteren die brief
A
Faxet
B
Faxte
C
Faxede
D
Faxde

Slide 26 - Quizvraag

Einde

Slide 27 - Tekstslide