2.4 Slaven op de plantages

2.4 Slaven op de plantages
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

2.4 Slaven op de plantages

Slide 1 - Tekstslide

Tot slaafgemaakten
Tot slaafgemaakten
Plantageproducten
Plantageproducten
Geweren, stoffen, aardewerk
Geweren, stoffen, 
aardewerk
Tot slaafgemaakten
Tot slaafgemaakten

Slide 2 - Sleepvraag

Welk bedrijf uit de Republiek deed aan driehoekshandel?
A
VOC
B
WIC

Slide 3 - Quizvraag

Juist
Onjuist
De WIC nam spullen zoals wapens en textiel mee naar Nederland.
Vanuit Suriname vervoerde de WIC plantageproducten.

Slaafgemaakten uit West-Afrika werden door de WIC naar de andere kant van de oceaan gebracht, naar de Antillen en Suriname.

Slide 4 - Sleepvraag

Lees: Op de plantage
Sleep de producten die op de plantages werden verbouwd naar het schip. 

Slide 5 - Sleepvraag

Sleep de letters naar de juiste plaats.
   A   akker
   B  oerwoud
   C  rivier
   D  kanaaltje of sloot
   E  huis van de plantagehouder
   F slavenhutten
   G  bijgebouwen
A
B
C
D
E
F
G

Slide 6 - Sleepvraag

Zie je een basja in bron 13 of 14, leg uit hoe je hem herkent.

Slide 7 - Open vraag

Lees: Oorzaken en gevolgen
Of een oorzaak direct of indirect is, kun je goed zien als je alle oorzaken in een schema zet. 
Zet de zinnen in de goede volgorde. 
Europa wil plantageproducten
Er komt slavenhandel
Plantages hebben arbeiders nodig

Slide 8 - Sleepvraag

Lees: slavenopstanden
De moeder van Boni werd verkracht door haar eigenaar. Welk direct en indirect gevolg had dat?

Slide 9 - Open vraag

1. Europa wil plantageproducten
2. Er komt slavenhandel
3. Plantages hebben arbeiders nodig

Welke zinnen zijn correct
A
Zin 2 is een directe oorzaak van zin 3
B
Zin 1 is een indirecte oorzaak van zin 2
C
Zin 1 is een directe oorzaak van zin 2
D
Zin 2 is een indirecte oorzaak van zin 3

Slide 10 - Quizvraag

De slaven kwamen niet vaak in opstand. Wat is daar geen reden voor.
A
Ze konden niet lezen en schrijven
B
Ze hadden geen vuurwapens
C
Er was veel ruzie tussen de slavenhouders
D
De cultuur tussen de slaven verschilde ook heel erg

Slide 11 - Quizvraag


'Ik wil vrij zijn.'

'Slavernij moet blijven. Wie moet anders het werk doen?'

'Slaven zijn handelswaren.'

Slide 12 - Sleepvraag

Lees: abolitionisme en bron 16 en bekijk bron 15.
Wat was geen bezwaar tegen de slavernij?
A
Slaven moesten ook dezelfde rechten hebben.
B
Het werd te duur.
C
Slaven werden heel slecht behandeld
D
Het was niet Christelijk om mensen als slaaf te houden.

Slide 13 - Quizvraag

Voorstanders van de afschaffing van slavernij.
A
kolonialisten
B
slavenhandelaren
C
abolitionisten
D
plantagehouders

Slide 14 - Quizvraag

Abolitionisme betekent:
A
Slavernij
B
Gelijkheid
C
Mensenrechten
D
Afschaffing slavernij

Slide 15 - Quizvraag

Engeland begon als eerste met de afschaffing slavernij in 1833. Wanneer deed Nederland dit?
A
1840
B
1863
C
1900
D
1875

Slide 16 - Quizvraag

Lees de tekst in de afbeelding
hiernaast. Welke gevolgen op korte en lange termijn beschrijft Bartelink.

Slide 17 - Open vraag

Leervragen
Beantwoord de leervragen in je schrift.  

1. Hoe werkte de driehoekshandel?
2Welke producten werden er gemaakt op de plantages waar slavernij werd gebruikt?
3. Wie moesten op de slaven letten en hoe deden ze dit?
4. Leg uit of alle slaven hetzelfde werk deden.
5. Wat is het verschil tussen een directe en een indirecte oorzaak?
6. Wat is het verschil tussen een gevolg op korte en en een gevolg op lange termijn?
7. Waarom kwamen er maar weinig slaven in opstand?
8. Leg uit wat de Boni-opstand in Suriname was.
9. Wat is abolitionisme?
10. Wanneer werd slavernij verboden?

Slide 18 - Tekstslide