Ga rustig op je plek zitten en leg je boeken en leesboek op tafel
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2
In deze les zitten 19 slides, met tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Welkom!
Ga rustig op je plek zitten en leg je boeken en leesboek op tafel
Slide 1 - Tekstslide
Voorzetselvoorwerp
Slide 2 - Tekstslide
Wat gaan we doen vandaag?
- Verkennen
- Theorie
- Oefenen
- Werken aan de opdracht
Aan het einde van de les heb je geleerd hoe je het voorzetselvoorwerp in een zin beredeneert.
Slide 3 - Tekstslide
Verkennen
Slide 4 - Tekstslide
Verkennen
Wat? Opdracht 2 en 4 op bladzijde 104
Hoe? Zelfstandig en stil
Tijd? 6 min
Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs
Klaar? Lees verder in je leesboek
timer
6:00
Slide 5 - Tekstslide
Theorie
Voorzetselvoorwerp
Slide 6 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Een zin kan een lijdend voorwerp bevatten, maar het hoeft niet.
Alleen in zinnen met een werkwoordelijk gezegde komt een lijdend voorwerp voor.
Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat iets ondergaat (waarmee iets gebeurt).
Ik kam mijn haar.
Slide 7 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Zo vind je het lijdend voorwerp:
Noteer het onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
Stel de vraag Wie / Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
Ik heb hem mijn fiets geleend
heb geleend
wie/wat heb ik geleend?
mijn fiets = lijdend voorwerp
Slide 8 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Als een werkwoord twee voorwerpen heeft, kun je bij een van die voorwerpen vaak het voorzetsel aan bij denken of wegdenken. Dat is dan het meewerkend voorwerp.
In een normale zin is het meewerkend voorwerp het zinsdeel dat iets ontvangt.
Slide 9 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Zo vind je het meewerkend voorwerp:
Noteer onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Het antwoord (als die er is) is het meewerkend voorwerp.
Controleer ten slotte of je aan (of voor) kunt weglaten of toevoegen.
Slide 10 - Tekstslide
Voorzetselvoorwerp
Sommige werkwoorden hebben een voorwerp met een voorzetsel erbij.
Je verlangt naar iemand/iets.
Je denkt aan iemand/iets.
Je houdt van iemand/iets
Deze voorwerpen noem je een voorzetselvoorwerp
Slide 11 - Tekstslide
Voorzetselvoorwerp
Bij werkwoorden met een vzv heeft het voorzetsel geen eigen betekenis meer.
'Mijn zusje gelooft in Sinterklaas' -> Bij geloven in iets heeft het voorzetsel in niet meer zijn eigen betekenis. Het vormt een vaste combinatie met het werkwoord
Slide 12 - Tekstslide
Voorzetselvoorwerp
Als het werkwoord een vast, betekenisloos voorzetsel heeft, dan krijgt de zin een voorzetselvoorwerp.
Een voorzetselvoorwerp kan samen met een lijdend voorwerp in een zin staan.
Ze luistert naar haar favoriete muziek.
Slide 13 - Tekstslide
Voorzetselvoorwerp
Hoe herken je een vast, betekenisloos voorzetsel?
Een vast voorzetsel kan je niet zomaar vervangen. Je kan niet zeggen: Ik luister tegen de muziek.
Je kunt niet een extra woordje bij het voorzetsel denken. Je kan niet zeggen: geloven binnen in Sinterklaas.
Bij een gewoon voorzetsel kan dit wel. Ik sta voor/binnen/in de winkel /
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Video
Oefenen
Slide 16 - Tekstslide
Oefenen
Ik vraag mijn vader graag om kledingadvies.
om kledingadvies
Ik zoek naar het bankje.
naar het bankje
De mat ligt daar voor de sier.
voor de sier
Ik moest erg lang zoeken naar de bril van Anne-Marie .
naar de bril van Anne-Marie
Slide 17 - Tekstslide
Werken aan de opdracht
Wat? Maak opdracht 5, 9 en 10 op bladzijde 104-105
Hoe? Zelfstandig en stil Tijd? Tot het einde van de les (het is huiswerk voor 21/03) Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs Klaar? Lees verder in je leesboek of maak ander huiswerk
timer
10:00
Slide 18 - Tekstslide
Huiswerk
Voor volgende week donderdag 21 maart 2024 moet opdracht 5, 9 en 10 op bladzijde 104-105 af zijn.