1. De winnaar werd een boekenbon van 25 euro aangeboden.
2. Het mobieltje veroorzaakte bijna een grote vliegtuigramp.
3. Zij had haar eigen aandelen voor een schijntje verkocht.
4. De psychiater verloste de oude man van zijn jeugdtrauma's.
5. De boekenhandelaar heeft hem dat boek voor niets gegeven.
6. Die medische missers hebben hem van een normaal leven beroofd.
Geef van de zinnen de persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp aan.
Let op: niet in elke zin zit een meewerkend voorwerp en een voorzetselvoorwerp
Zelfstandig, 4 minuten