Voorwerpen (periode 2)

Welkom
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen
Lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
- Wat weet je al?
- Theorie
- Werken aan de opdracht
- Controleren

- Aan het einde van de les kan je een lijdend voorwerp in een zin herkennen.
- Aan het einde van de les kan je een meewerkend voorwerp in een zin herkennen.
- Aan het einde van de les kan je een voorzetselvoorwerp in een zin herkennen.

Slide 3 - Tekstslide

Wat weet je al?

Slide 4 - Tekstslide

Wat weet je al?
Wat? Scan de QR-code. Plaats in de Padlet 3 zinnen. 1 zin bevat een lijdend voorwerp, 1 zin een meewerkend voorwerp en 1 zin een voorzetselvoorwerp. 
Hoe? Samen met klasgenoot 
Tijd? Vijf minuten
Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs
Klaar? Lees alvast de theorie op bladzijde 159-161

Slide 5 - Tekstslide

Uitleg theorie 
Lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp.

Slide 6 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Een zin kan een lijdend voorwerp bevatten, maar het hoeft niet.
Alleen in zinnen met een werkwoordelijk gezegde komt een lijdend voorwerp voor. 

Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat iets ondergaat (waarmee iets gebeurt).
  • Ik kam mijn haar.

Slide 7 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Zo vind je het lijdend voorwerp:
  1. Noteer het onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
  2. Stel de vraag Wie / Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
  3. Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Ik heb hem mijn fiets geleend 
  1. heb geleend
  2. wie/wat heb ik geleend?
  3. mijn fiets = lijdend voorwerp

Slide 8 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Als een werkwoord twee voorwerpen heeft, kun je bij een van die voorwerpen vaak het voorzetsel aan bij denken of wegdenken. Dat is dan het meewerkend voorwerp.

In een normale zin is het meewerkend voorwerp het zinsdeel dat iets ontvangt. 

Slide 9 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Zo vind je het meewerkend voorwerp:
  1. Noteer onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
  2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Het antwoord (als die er is) is het meewerkend voorwerp.
  3. Controleer ten slotte of je aan (of voor) kunt weglaten of toevoegen.

Slide 10 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Ik heb jou gister de foto laten zien.
  1. ow: ik – wg: heb laten zien – lv: de foto
  2. Vraag: Aan wie heb ik de foto laten zien?
    Antwoord: jou
  3. Controle: ik heb (aan) jou gister de foto laten zien.
    jou = meewerkend voorwerp

Slide 11 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp
Als het werkwoord een vast, betekenisloos voorzetsel heeft, dan krijgt de zin een voorzetselvoorwerp.

Een voorzetselvoorwerp kan samen met een lijdend voorwerp in een zin staan. 

  • Ze luistert naar haar favoriete muziek.

Slide 12 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp
Hoe herken je een vast, betekenisloos voorzetsel?
  1. Een vast voorzetsel kan je niet zomaar vervangen.
    Je kan niet zeggen: Ik luister tegen de muziek.
  2. Je kunt niet een extra woordje bij het voorzetsel denken. 
    Je kan niet zeggen: geloven binnen in Sinterklaas.

  • Bij een gewoon voorzetsel kan dit wel.
    Ik sta voor/binnen/in de winkel / Ik sta binnen in de winkel?

Slide 13 - Tekstslide

Werken aan de opdracht
Wat? Maak opdracht 7, 8 en 10 op bladzijde 96-97
Hoe? Zelfstandig
Tijd?  10 minuten
Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs
Klaar? Lees verder uit je leesboek of maak ander huiswerk. 

Gebruik bladzijde 159-161 van je handboek. 
timer
10:00

Slide 14 - Tekstslide

Controleren

Slide 15 - Tekstslide

Huiswerk
Voor .... moet opdracht 7, 8 en 10 af zijn op bladzijde 96-97

Slide 16 - Tekstslide