In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Nederlands redekundig ontleden
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Opdracht 6
C, D, F, G
C: op zijn broer
D: aan de regels van het bedrijf
F: op de dochter van haar buren
G: op jongens met donker haar en bruine ogen
Slide 4 - Tekstslide
Opdracht 7
geven (om)
lijden (aan)
stilstaan (bij)
doen (aan)
hopen (op)
Slide 5 - Tekstslide
Opdracht 8
De zin bevat een voorzetselvoorwerp: ‘op haar komst’. De zin betekent dat de hij ervan uitgaat dat de zij zal komen
Slide 6 - Tekstslide
Opdracht 9
Je kunt deze zin op twee manieren opvatten. Allereerst kun je de zin lezen als: ‘Hij gebruikt zijn grafische rekenmachine om te rekenen.’ In dat geval heb je te maken met een bijwoordelijke bepaling. ‘Rekenen op’ kan ook figuurlijk bedoeld worden. Dan betekent de zin: ‘Hij vertrouwt op zijn rekenmachine (bij het rekenen).’ In dat geval is ‘rekenen op’ een werkwoord met een vast voorzetsel en heb je te maken met een voorzetselvoorwerp.
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Pak je laptop
We gaan oefenen!
Slide 9 - Tekstslide
Welk onderdeel vind je het moeilijkst?
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
Ik vind alles lastig
Ik kan alles goed
Slide 10 - Poll
Wat is het wwg in de volgende zin: Joeri wil morgen gaan varen met zijn opa.
A
morgen
B
wil
C
wil gaan
D
wil gaan varen
Slide 11 - Quizvraag
Oscar sloeg de bal veel te ver weg.
de bal =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 12 - Quizvraag
Oscar sloeg de bal veel te ver weg.
sloeg =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
persoonsvorm
Slide 13 - Quizvraag
Dylan is de hele dag bij zijn oma.
Dylan =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 14 - Quizvraag
Dylan is de hele dag bij zijn oma.
bij zijn oma =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 15 - Quizvraag
De eekhoorn in onze tuin
heeft
alle nootjes
aan de kleine eekhoorntjes
gisteren
gegeven.
Onderwerp
persoonsvorm
werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
Slide 16 - Sleepvraag
Slide 17 - Tekstslide
Leo loopt elke dag naar de bushalte
A
Aantonende wijs
B
gebiedende wijs
Slide 18 - Quizvraag
Johan
vandaag zijn zwemdiploma
heeft
gekregen.
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord
Slide 19 - Sleepvraag
Ik ga morgen koken
Ik heb gekookt
Ik was kokend van woede
voltooid deelwoord
onvoltooid deelwoord
infinitief
Slide 20 - Sleepvraag
In welke tijd staat deze zin?
Oma heeft een trui gebreid.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt
Slide 21 - Quizvraag
In welke tijd staat deze zin?
Yuri had gisteren zijn huiswerk af.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt
Slide 22 - Quizvraag
Stappenplan:
Kijk eerst in welke tijd de zin staat.
Schrijf dit direct op! (vt of tt)
Staat er een voltooid deelwoord in de zin?
Dan zet je er een v voor (voltooid)
Zo niet, dan zet je er een o voor (onvoltooid)
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Tekstslide
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Tekstslide
Zit er een voorzetselvoorwerp (vzv) in de volgende zin: Josefien gaat zitten op de stoel
A
ja
B
nee
Slide 28 - Quizvraag
Josefien gaat zitten op de stoel
zitten op
Zitten op hoort niet vast bij elkaar.
Ik kan ook zitten in de stoel.
Daarom is dit geen voorzetselvoorwerp.
Zitten op geeft een plek aan!
Slide 29 - Tekstslide
Zit er een vzv in de volgende zin: Jayden gaat trouwen met zijn jeugdliefde.
A
ja
B
nee
Slide 30 - Quizvraag
Wat is het vzv in de zin: Jayden gaat trouwen met zijn jeugdliefde.
A
trouwen met
B
zijn jeugdliefde
C
met zijn jeugdliefde
D
trouwen
Slide 31 - Quizvraag
Jayden gaat trouwen met zijn jeugdliefde
.
Trouwen met
Ik kan met niet vervangen, trouwen met hoort bij elkaar.
Het voorzetselvoorwerp begint dan met het voorzetsel met
En daarbij het zinsdeel daarachter.
met zijn jeugdliefde
Slide 32 - Tekstslide
Wat is het vzv in de zin: De man duikt in het water.
A
het water
B
in het water
C
duikt in
D
Er is geen vzv
Slide 33 - Quizvraag
Wat is het vzv in de zin: Ik kan nooit rekenen op mijn broertje.
A
mijn broertje
B
op mijn broertje
C
rekenen op
D
er is geen vzv
Slide 34 - Quizvraag
Wat is het vzv in de zin: Mijn moeder twijfelt aan het verhaal van mijn zus.
A
het verhaal van mijn zus
B
van mijn zus
C
aan het verhaal van mijn zus
D
er is geen vzv
Slide 35 - Quizvraag
Wat is het vzv in de zin: De agent duikt in het onderzoek.
A
in het onderzoek
B
het onderzoek
C
duikt in
D
er is geen vzv
Slide 36 - Quizvraag
Welk onderdeel vind je nu nog steeds heel lastig? (kies de lastigste)