2H Fictie: §2 tijd

Cursus 3 fictie 
Nodig: - je leesboek, theorieboek, schrift en pen

timer
10:00
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Cursus 3 fictie 
Nodig: - je leesboek, theorieboek, schrift en pen

timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen? 
  •  Nakijken opdracht 1 t/m 3 van §1 setting en sfeer
  • afmaken opdracht 4 van §1
  • Start theorie van §2 Tijd
  • Zelfstandig werken aan opdrachten
  • Terugblik en afsluiten les

Slide 2 - Tekstslide

  • Ik weet hoe een schrijver tijd kan gebruiken om spanning te creëren in een verhaal
  • Ik kan versnelling, vertraging, flashbacks en flash forwards herkennen in een verhaal en dit zelf toepassen. 
Lesdoelen

Slide 3 - Tekstslide

                  §2 Tijd

Slide 4 - Tekstslide

chronologisch - niet-chronologisch
Een verhaal noem je chronologisch als de gebeurtenissen in een verhaal worden verteld in de volgorde waarin ze ook hebben plaatsgevonden. 
Voorbeeld: Dagboek van Anne Frank

Een verhaal is niet-chronologisch als de schrijver midden in een verhaal begint. de lezer komt er pas langzaam achter wat er gebeurt is. 
Voorbeeld: boeken van Mel Wallis de Vries

Slide 5 - Tekstslide

vertelde tijd - verteltijd 
Vertelde tijd: de tijdsperiode van een verhaal (bijvoorbeeld: twee minuten - twee jaar).


Verteltijd: Elk verhaal heeft een bepaalde lengte: woorden, zinnen, bladzijden (150 woorden, 2 minuten leestijd).

Slide 6 - Tekstslide

Versnelling - vertraging
Een verhaal kan versneld worden door een sprong te maken in de tijd. Opeens gaat het verhaal na twee jaar verder (op de volgende bladzijde).

Een verhaal kan vertraagd worden door een bepaalde scene lang te laten voortduren gedurende het boek. Meestal worden de personages en de ruimte uitgebreid beschreven. 

Slide 7 - Tekstslide

flash forward - flash back
flash forward: ook wel vooruitwijzing genoemd. De lezer krijgt een tip over wat er verderop in het verhaal gebeurt.

flashback: wanneer een personages terugkijkt in de tijd (terugblik). Dit kan uitgebreid zijn, maar ook in een paar regels gebeuren. 

LET OP: in beide gevallen wordt de chronologie van het verhaal onderbroken. 

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

In deze scene is gebruik gemaakt van
A
flash forward
B
versnelling
C
vertraging
D
flashback

Slide 10 - Quizvraag

‘Gisteren was Robin gegaan, vandaag zou zij vertrekken’.

Is hier sprake van:
A
flasback
B
versnelling
C
vertraging
D
flashforward

Slide 11 - Quizvraag

Ze zou ’s avonds weglopen. Ze hoefde alleen nog maar de rest van de dag door te komen.

Is hier sprake van:
A
flashback
B
versnelling
C
vertraging
D
flashforward

Slide 12 - Quizvraag

Het viel niet op dat Anna niet kwam ontbijten. In de avond zou ze weglopen. Om 12 uur klom ze uit haar bed, douchte lang en sloop naar beneden.

Hier is sprake van:
A
flashback
B
versnelling
C
vertraging
D
flashforwad

Slide 13 - Quizvraag

Ik snap de lesstof en kan zelfstandig aan de slag
A
ik Begrijp alles 😃
B
😐 ik heb nog een vraag
C
ik snap er niets van 😰

Slide 14 - Quizvraag

Aan de slag!

Maak van paragraaf 2 opdracht 1 t/m 3 in je schrift.
Je mag rustig samenwerken/overleggen 
met je buurman of buurvrouw.

Alles af?
Puzzelen of lezen 





timer
15:00

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Spanning 

Slide 17 - Tekstslide

Fragement 32:30-33.30 minuten 

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

Fragment
Jullie gaan kijken naar een fragment uit de serie ‘Penoza V’. Tijdens het fragment krijgen jullie vragen over spanning en vertelperspectieven. 

Luister en kijk goed naar dit fragment. 

Slide 20 - Tekstslide

Welk woord past bij dit fragment?
A
spanning
B
sensatie

Slide 21 - Quizvraag

Op welke manier wordt in dit stukje ‘spanning’ gebruikt?

Slide 22 - Open vraag

Vanuit welk perspectief wordt dit stukje gefilmd. Waarom denk je dat dit zo is gedaan?

Slide 23 - Open vraag

Wat maakt dit stukje fragment spannend?

Slide 24 - Open vraag

Geef aan waarom je nu al weet dat deze mensen kwaad in de zin hebben.

Slide 25 - Open vraag

Korte instructie
Spanning: zorgt ervoor dat een lezer of een kijker nieuwsgierig blijft naar wat gaat volgen. 

Sensatie: betekent eigenlijk opwinding —> een opstootje. Dit is van korte duur (is snel voorbij). 

Slide 26 - Tekstslide

Spanning
* je leeft mee met de hoofdpersoon (identificatie - vereenzelviging)
* de kijker - lezer moet de hoofdpersoon sympathiek vinden
* de kijker - lezer moet zich in de hoofdpersoon kunnen herkennen
* het lot van de hoofdpersoon raakt de kijker - lezer

Slide 27 - Tekstslide

Ruimte 

Slide 28 - Tekstslide

Ruimte
* Ruimte is de omgeving waarin het verhaal zich afspeelt, waarin personages zich bewegen. 
* Onder ruimte verstaan we niet alleen fysieke ruimtes, zoals een slaapkamer of een park, maar alle omschrijvingen over de omgeving. 

Slide 29 - Tekstslide

Beschrijven van ruimtes in een verhaal
Een schrijver beschrijft ruimtes omdat dit een functie heeft in het verhaal, bijvoorbeeld om gebeurtenissen te omschrijven of om een bepaalde sfeer weer te geven.
Een ruimtebeschrijving kan ook spanning creëeren doordat het juist contrasteert met de beschreven gebeurtenissen. 

Slide 30 - Tekstslide

Voorbeelden:
Voorwerpen: flikkerende lampen, een kerstboom, een ambulance voor de deur.
Geluiden: geraas van verkeer, een tikkende klok, een glas dat kapot valt.
Weer en seizoenen: stralende zon, miezer, bittere vrieskou. 
Tijdperken: het heden, een jaar (1940), een verre toekomst.
Culturen: typische Japanse gerechten, personages met een dialect, jongerencultuur. 


Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

Hoe wordt ‘ruimte’ in deze scene gebruikt?

Slide 33 - Woordweb