Herhaling fictiebegrippen V3

Herhaling fictiebegrippen V3
Tijd, perspectief, personages, spanning
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 3 min

Onderdelen in deze les

Herhaling fictiebegrippen V3
Tijd, perspectief, personages, spanning

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

chronologisch - niet-chronologisch
Een verhaal noem je chronologisch als de gebeurtenissen in een verhaal worden verteld in de volgorde waarin ze ook hebben plaatsgevonden. 
Voorbeeld: Dagboek van Anne Frank

Een verhaal is niet-chronologisch als de schrijver midden in een verhaal begint. de lezer komt er pas langzaam achter wat er gebeurt is. 
Voorbeeld: boeken van Mel Wallis de Vries

Slide 3 - Tekstslide

vertelde tijd - verteltijd 
Vertelde tijd: de tijdsperiode van een verhaal (bijvoorbeeld: twee minuten - twee jaar).


Verteltijd: Elk verhaal heeft een bepaalde lengte: woorden, zinnen, bladzijden (150 woorden, 2 minuten leestijd).

Slide 4 - Tekstslide

versnelling - vertraging
Een verhaal kan versneld worden door een sprong te maken in de tijd. Opeens gaat het verhaal na twee jaar verder (op de volgende bladzijde).

Een verhaal kan vertraagd worden door een bepaalde scene lang te laten voortduren gedurende het boek. Meestal worden de personages en de ruimte uitgebreid beschreven. 

Slide 5 - Tekstslide

flash forward - flash back
flash forward: ook wel vooruitwijzing genoemd. De lezer krijgt een tip over wat er verderop in het verhaal gebeurt.

flashback: wanneer een personages terugkijkt in de tijd (terugblik). Dit kan uitgebreid zijn, maar ook in een paar regels gebeuren. 

LET OP: in beide gevallen wordt de chronologie van het verhaal onderbroken. 

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Personages

Slide 16 - Tekstslide

Hoofdpersonen
Je leert de hoofdpersoon goed kennen:
- je weet wat hij/zij denkt en voelt
- je kent de karaktereigenschappen (verlegen, zelfverzekerd, nieuwsgierig, egoïstisch)
- je weet hoe hij/ zij eruitziet
- je weet waar, hoe en met wie hij/ zij woont
Je kunt je dus goed inleven in de hoofdpersoon

Slide 17 - Tekstslide

Hoofdpersonen 
Sympathiek personage:  
Je leeft helemaal met de hoofdpersoon mee, omdat je veel van hem/ haar te weten komt. Je gaat hem/ haar dus snel aardig vinden. 
Antipathiek personage:
De schrijver kan ervoor zorgen dat je een hekel aan een personage krijgt. 
     

Slide 18 - Tekstslide

Personages 


Bijpersoon

- Flat character
- Je leert maar een paar karaktereigenschappen kennen. 
- Veranderen niet.
- Reageren vaak voorspelbaar.
Hoofdpersoon

- Round character
- Je leert verschillende karaktereigenschappen kennen.
- Veranderen wel. 
- Reageren niet steeds hetzelfde.
- Je leest meestal gedachten en gevoelens.

Slide 19 - Tekstslide

Spanning.....


Spanning.....

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Als je een verhaal leest, wil je graag dat het spannend is. Een schrijver kan op verschillende 
manieren spanning in een verhaal brengen:

Slide 24 - Tekstslide

Spanning in verhalen
De hoofdpersoon bevindt zich in een gevaarlijke situatie of gevaarlijke omgeving.

Slide 25 - Tekstslide

Ruimte
Waar het verhaal zich afspeelt, heet de ruimte van het verhaal.  

De manier waarop de ruimte beschreven wordt, kan een bepaalde sfeer oproepen. Bijvoorbeeld een griezelige sfeer, een dreigende sfeer of juist een vrolijke sfeer.

Slide 26 - Tekstslide

Het verhaal speelt zich af in een enge of gevaarlijke omgeving. 
De hoofdpersoon komt in een bedreigende of gevaarlijke situatie.

Slide 27 - Tekstslide

De hoofdpersoon moet een raadsel of probleem oplossen.
Je bent bijna bij de ontknoping, maar eerst is er nog uitstel. De schrijver laat je wachten voordat je ontdekt hoe het zit.

Slide 28 - Tekstslide

Een hoofdstuk eindigt met een cliffhanger.
Een cliffhanger is het afbreken van een verhaal op een heel spannend moment.

Slide 29 - Tekstslide

Je krijgt door aanwijzingen in het verhaal een vermoeden over hoe het afloopt, maar je weet nog niet precies hoe het zit.

Slide 30 - Tekstslide

Er zitten open plekken in het verhaal. Je leest verder om te ontdekken hoe de open plekken worden ingevuld.

Slide 31 - Tekstslide