- kun je verwijswoorden correct toepassen in zinnen.
Slide 2 - Tekstslide
Huiswerk
Afmaken: opdracht 1 t/m 5, blz. 244 en 245.
Slide 3 - Tekstslide
Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Pieter doet de deur open. Pieter neemt een pakketje aan van de postbezorger en Pieter legt het pakketje op de tafel. Het pakketje is voor de moeder van Pieter en Pieter is nieuwsgierig. Voor wie is het pakketje?
Slide 4 - Tekstslide
Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Hij doet de deur open en neemt een pakketje aan van de postbezorger. Pieter legt het pakketje op de tafel. Het is voor zijn moeder en hij is nieuwsgierig. Voor wie is het?
Slide 5 - Tekstslide
Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen meestal
naar een woord dat al eerder genoemd is ,of
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.
Slide 6 - Tekstslide
DEZE, DIE, DAT, DiT, HIJ, ZIJ, HET, ZE, HEM, HAAR, HEN
Dit zijn verwijswoorden.
Je gebruikt deze verwijswoorden om te verwijzen naar iemand die of iets wat
eerder genoemd is.
Slide 7 - Tekstslide
Bijvoorbeeld:
Rens pakt zijn jas. Rens trekt de jas aan.
Je kunt dit korter zeggen:
Rens pakt zijn jas. Deze trekt hij aan.
Je gebruikt hij voor Rens, en deze voor zijn jas.
Slide 8 - Tekstslide
Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Deze staat open. Op de tafel ligt een boek. Dit laat hij liggen.
De-woorden: deze en die
Het-woorden: dit en dat.
Slide 9 - Tekstslide
Opvallend
De mooie pilaren.
Het mooie schilderij.
Maar:
Een mooie pilaar.
Een mooi schilderij.
Slide 10 - Tekstslide
Aan het werk
Wat? Je gaat oefenen met verwijswoorden. Je maakt paragraaf 3 op blz. 234, opdracht 1 t/m 4.
Hoe?In je boek en schrift. De antwoorden schrijf je in je schrift.