Tekstverbanden en signaalwoorden

Lezen hoofdstuk 2

Tekstverbanden en signaalwoorden
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lezen hoofdstuk 2

Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen:
1. Ik kan tekstverbanden herkennen aan de hand van signaalwoorden.
2. Ik kan concluderende, redengevende, oorzakelijke en vergelijkende verbanden in een tekst herkennen. 


Slide 2 - Tekstslide

Voorkennis activeren
We starten met een aantal quizvragen.
Wat weet jij nog?

Slide 3 - Tekstslide

De hoofdgedachte vind je:
A
In de inleiding of de kern
B
In de inleiding of het slot
C
In de kern of het slot
D
In de laatste zin

Slide 4 - Quizvraag

De hoofdgedachte geeft antwoord op de volgende vraag:
A
Wat is het belangrijkste wat over het onderwerp wordt gezegd?
B
Wat is de mening van de schrijver?
C
Wat is de kernzin?
D
Wat is het onderwerp van de tekst?

Slide 5 - Quizvraag

Welke tekstverbanden
ken je nog?

Slide 6 - Woordweb

Herkenbare verbanden
Chronologisch verband
Opsommend verband
Tegenstellend verband
Toelichtend verband 

Slide 7 - Tekstslide

Deze vakantie ben ik met mijn gezin naar Spanje geweest. We hebben daar veel gezwommen, mooie steden bezocht en lekker gegeten.
A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
tegenstellend verband
D
toelichtend verband

Slide 8 - Quizvraag

De vakantie was heerlijk, maar helaas moeten we nu weer beginnen.
A
chronologisch verband
B
toelichtend verband
C
tegenstellend verband
D
opsommend verband

Slide 9 - Quizvraag

Hij is een natuurtalent in balsporten zoals basketbal.
A
toelichtend verband
B
tegenstellend verband
C
opsommend verband
D
chronologisch verband

Slide 10 - Quizvraag

TEKSTVERBANDEN

Zorgen ervoor dat

woorden, zinnen en alinea's

met elkaar samenhangen.

Slide 11 - Tekstslide

SIGNAALWOORDEN

Aan een

signaalwoord

zie je met

welk tekstverband

je te maken hebt.

Slide 12 - Tekstslide

SOORTEN TEKSTVERBANDEN

- chronologisch verband

- opsommend verband

- tegenstellend verband

- toelichtend verband

- concluderend verband
- redengevend verband
- oorzakelijk verband
- vergelijkend verband

(en meer)

Slide 13 - Tekstslide

Concluderend verband
Wat: Uit een aantal uitspraken eerder in de tekst wordt een conclusie getrokken.
Signaalwoorden: dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend.
Voorbeeld: De puppy heeft de hele middag gespeeld in de tuin. Hij zal dus wel moe zijn.

Slide 14 - Tekstslide

Redengevend verband
Wat: er wordt aangegeven waarom iemand iets doet of vindt.

Signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor 

Voorbeeld: Omdat ik te laat ben opgestaan, ben ik te laat op school.


Slide 15 - Tekstslide

Oorzakelijk verband
Wat: lijkt op het redengevend verband, maar bij het redengevend verband neem je zelf een besluit om iets wel/niet te doen en bij een oorzakelijk verband ligt gebeurt iets buiten jouw wil om. 

Signaalwoorden: doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij. 

Voorbeeld: Doordat een boom de weg versperde, ben ik te laat op school.
 

Slide 16 - Tekstslide

Vergelijkend verband
Wat: de auteur maakt iets duidelijk door een verschil of overeenkomst te noemen.

Signaalwoorden: in vergelijking met, (net) als, evenals, zoals, meer/groter/beter dan, vergeleken met.

Voorbeeld: In vergelijking met vorig jaar vind ik dat we in de tweede best veel huiswerk krijgen.

Slide 17 - Tekstslide


Tekstverbanden
(oefenen)

Slide 18 - Tekstslide

De cijfers van de toetsen vallen wel eens tegen, omdat je dan te weinig geleerd hebt.
A
redengevend verband
B
oorzakelijk verband
C
vergelijkend verband
D
concluderend verband

Slide 19 - Quizvraag

Doordat de brug vanochtend openstond, ben ik te laat op mijn werk.
A
concluderend verband
B
vergelijkend verband
C
redengevend verband
D
oorzakelijk verband

Slide 20 - Quizvraag

Ik heb heel de vakantie niets voor school gedaan. Ik zal deze week dus wel even aan de slag moeten.
A
concluderend verband
B
redengevend verband
C
oorzakelijk verband
D
vergelijkend verband

Slide 21 - Quizvraag

Hij is echt een stuk groter dan Piet.
A
concluderend verband
B
redengevend verband
C
oorzakelijk verband
D
vergelijkend verband

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een redengevend en een oorzakelijk verband?

Slide 23 - Open vraag

Ik begrijp de lesstof.
😒🙁😐🙂😃

Slide 24 - Poll

Huiswerk

Slide 25 - Tekstslide