In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Wat weten jullie nog van grammatica?
Slide 1 - Woordweb
Lesdoelen
Ik kan de persoonsvorm aanwijzen in een zin;
Ik kan een zin in zinsdelen verdelen;
Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen in een zin;
Ik kan het onderwerp benoemen in een zin;
Ik kan het lijdend voorwerp benoemen in een zin;
Ik kan het meewerkend voorwerp benoemen in een zin;
Ik kan de bijwoordelijke bepaling benoemen in een zin.
Slide 2 - Tekstslide
Persoonsvorm in enkelvoudige zin
Maak de zin vragend.
Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
Het werkwoordis = altijd persoonsvorm ;-)
Slide 3 - Tekstslide
Wat is de persoonsvorm van de volgende zin? De wandelaars hebben voldoende rust genomen.
A
De wandelaars
B
hebben
C
voldoende rust
D
genomen
Slide 4 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm? Jip en Janneke spelen verstoppertje op straat.
A
Jip en Janneke
B
verstoppertje
C
op straat
D
spelen
Slide 5 - Quizvraag
GRAMMATICA ZINSDELEN
zinsdelen
Een zin kun je in verschillende stukjes verdelen. Deze stukjes noemen we zinsdelen. Een persoonsvorm is zo'n zinsdeel.
Slide 6 - Tekstslide
Wat zijn zinsdelen?
A
Stukjes van een zin
B
stukjes van een woord
C
één woord
Slide 7 - Quizvraag
Het onderwerp
Het onderwerp vind je door te vragen:
Wie/wat + WG + er?
Voorbeeld
Hebben/ zij /de honden/ alleen in huis /gelaten?
PV (wg) wg
Wie hebben er gelaten?
Slide 8 - Tekstslide
Korte en lange onderwerpen
Zin met een kort onderwerp:
Peter| koopt | een nieuwe laptop voor zijn vader.
Zin met een lang onderwerp:
De dikke grizzlybeer die uit de prullenbak staat te eten | kijkt | naar mij.
Slide 9 - Tekstslide
Wat is het onderwerp?
Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit
Slide 10 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Ik leer het onderwerp te vinden.
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het onderwerp? Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze
Slide 12 - Quizvraag
Jou / jouw
Wanneer gebruik je jou en wanneer gebruik je jouw?
Schrijf dit in stilte op
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Video
In eigen woorden
- Schrijf in eigen woorden op wat het verschil is tussen een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord.
- Maak de volgende zinnen af: 1. Kunt u .................................................................................? 2. Is dit jouw ...........................................................................?
Slide 15 - Tekstslide
Jou / u / mij --> persoonlijk voornaamwoord, verwijst naar een persoon Je kunt het vaak vervangen door een naam
Jouw / uw / mijn--> bezittelijk voornaamwoord, ze geven een BEZIT aan. (vaak staat er een zelfstandig naamwoord achter)
Slide 16 - Tekstslide
Schrijf de juiste vorm op
Henk zet jou / jouw gegevens op de lijst
Dat ga ik meteen voor jou / jouw doen.
Jou / jouw cake is het lekkerst.
Ik heb het aan jou / jouw broer gevraagd.
Wilt u / uw nog wat drinken?
Mij / Mijn telefoon is op de grond gevallen.
Wil je mij / mijn even antwoord geven?
Gisteren vierden we jou / jouw verjaardag.
Slide 17 - Tekstslide
Antwoorden
Henk zet jou / jouw gegevens op de lijst
Dat ga ik meteen voor jou / jouw doen.
Jou / Jouw cake is het lekkerst.
Ik heb het aan jou / jouw broer gevraagd.
Wilt u / uw nog wat drinken?
Mij / Mijn telefoon is op de grond gevallen.
Wil je mij / mijn even antwoord geven?
Gisteren vierden we jou / jouw verjaardag.
Slide 18 - Tekstslide
Zelfstandig werkwoord (zww)
Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in een zin.
De boer voert zijn kippen.
De kinderen spelen op de tablet.
Als er maar één werkwoord in een zin staat, dan is dit altijd het zelfstandig werkwoord.
Slide 19 - Tekstslide
Hulpwerkwoord (hww)
Hulpwerkwoorden staan nooit in hun ééntje in een zin!
Hulpwerkwoorden bieden hulp aan het zelfstandig werkwoord.
De boer ging zijn kippen voeren.
De kinderen hebben op de tablet gespeeld.
Slide 20 - Tekstslide
Samen oefenen
1.Noortje heeft (hww) in de regen op de bus gewacht (zww) .
2.Vanavond eten (zww) we lekkere stamppot met worst!
3.Zou (hww) zij die trui willen (hww)kopen (zww) ?
4.Word (hww) jij wel eens geholpen (zww) met je huiswerk?