Je gebruikt een komma om een zin beter leesbaar te maken. Je zet een komma:
• tussen twee persoonsvormen:
– Als jij de wortels snijdt, schil ik ondertussen de aardappelen.
• tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en):
– Maaike bestelde twee kroketten, een frikadel en een patatje oorlog.
• tussen een naam of een uitroep en de rest van de zin:
– Hé, kun je even op me wachten, Peter?
• voor maar, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra:
– Teun is dol op sporten, maar zijn zusje heeft er een hekel aan.