Kapitel 3 Trabitour

Legenda
  • Theorie

Woordenschat 
Grammatica 
Kapitel 2 und 3 

1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Legenda
  • Theorie

Woordenschat 
Grammatica 
Kapitel 2 und 3 

Slide 1 - Tekstslide

Welche Wörter über Essen & Trinken kennst du noch?



Slide 2 - Woordweb

Was ist eine Speisekarte?

Slide 3 - Open vraag

Salz und Pfeffer sind Gewürzen. Wie heißt 'Gewürze' auf Niederländisch?

Slide 4 - Open vraag

Der Zucker
Die Pommes
Der Kuchen
Das Obst
Der Käse

Slide 5 - Sleepvraag

Wat betekent 'kerstavond'?
A
der Heiligabend
B
das Heiligabend
C
die Heiligabend

Slide 6 - Quizvraag

Wat kan je zeggen als het gezellig is?
A
Es ist eifersuchtig
B
Es ist fröhlich
C
Es ist manchmal
D
Es ist gemütlich

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent 'gute Laune haben'?
A
goede vrienden hebben
B
goede band hebben
C
goede zin hebben
D
goede lakens hebben

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent 'oud en nieuw' in het Duits?

Slide 9 - Open vraag

Wat betekent 'abwechseln'?

Slide 10 - Open vraag

zelfstandige werkwoorden 
Wat is een zelfstandig naamwoord ?
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden als huis, boom, vrouw, hout, liefde .
Vaak staat er de, het of een voor. 
Bijvoorbeeld het huis = das Haus
In het Duits worden zelfstandige naamwoorden met een hoofdletter geschreven.
Das Haus, die Mutter, das Geschenk, die Lehrerin

Slide 11 - Tekstslide

Bij een zelfstandig naamwoord hoort een lidwoord: der, die, das

der= mannelijk
die= vrouwelijk
das=onzijdig 

Slide 12 - Tekstslide

Sleep de woorden bij mannelijk, vrouwelijk of onzijdig!
Vrouwelijk
Mannelijk
Onzijdig
 Frau
Stier 
Überraschung
Tante
 Mädchen
 Bruder 
 Kind
Herbst

Slide 13 - Sleepvraag

Sleep de juiste rangtelwoorden bij elkaar
dreißigste
sechzehnte
hundertste
fünfte
siebzehnte
achtundachzigste
einundfünfzigste 
sechzigste
30.
16.
100.
88.
5.
17.
51.
60.

Slide 14 - Sleepvraag

          Grammatik: persoonlijk voornaamwoord

Slide 15 - Tekstslide

Noem alle Duitse persoonlijke voornaamwoorden die je geleerd hebt

Slide 16 - Open vraag

ihr

Sie
Er
du

Hast .......eine Schwester (jij)
Wann habt............Ferien?(jullie)
.........wohnt in Hamburg. (hij)
kommen .........heute? (u)

Slide 17 - Sleepvraag

het werkwoord haben
ich
du
e/s/e
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 18 - Sleepvraag

het werkwoord sein
ich
du
e/s/e
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 19 - Sleepvraag

Du (sein)lieb, du(haben)mir ein Geschenk gegeben.
A
bist/hat
B
sein/haben
C
ist/hast
D
bist/hast

Slide 20 - Quizvraag

Wir (haben)…….geschwommen und (sein)…….nach Hause gelaufen.
A
hat/sein
B
haben/ist
C
haben/sind
D
hast/sind

Slide 21 - Quizvraag

Herr Meier…... Sie gegessen.
A
haben
B
habe
C
hat
D
hast

Slide 22 - Quizvraag

Marion und Tim (zijn)…………nach Hause gegangen.
A
sein
B
ist
C
sind
D
bist

Slide 23 - Quizvraag

Du (haben)…….Ferien, ich noch nicht.
A
hat
B
hast
C
habe
D
haben

Slide 24 - Quizvraag

Die schwachen Verben
ich wohne                          ich mache                   ich tanz
du wohnst                         du machst                   du tanz
er/sie/es wohnt               er/sie/es macht        er/sie/es tanz
  
wir wohnen                        wir machen                 wir tanzen 
ihr wohnt                             ihr macht                     ihr tanz
sie/Sie wohnen                sie/Sie machen         wir tanzen 

Slide 25 - Tekstslide

Voltooid deelwoord van het zwakke werkwoord
wohnen - gewohnt

machen - gemacht

spielen - gespielt

Slide 26 - Tekstslide

Meine Mutter [wohnen] in Berlin.

Slide 27 - Open vraag

Ihr (tanzen) im Zimmer.

Slide 28 - Open vraag

Vervoeg het werkwoord.
Wann (putzen) du die Fenster?

Slide 29 - Open vraag

Vervoeg het werkwoord.
Das Kind (sitzen) auf dem Stuhl.

Slide 30 - Open vraag

Vervoeg het werkwoord.
Wir (haben) gestern Karten (spielen)

Slide 31 - Open vraag

Vervoeg het werkwoord.
Viele Leute (sein) heute nicht (kommen)

Slide 32 - Open vraag

Bij een zelfstandig lidwoord kan ein-/ eine/ kein-/ keine staan. Wanneer krijg je wel e als uitgang?
A
der/das
B
die/meervoud
C
die/der

Slide 33 - Quizvraag

(een) ....Blume (v)
(geen) .......Geburtstag (m)
(een) ......Haus (o)
(geen) ........Eltern (meervoud)

Slide 34 - Open vraag

Wat moet je na deze quiz nog gaan leren?

Slide 35 - Woordweb