dutl2_4 april

4H - Kapitel 3 
L. Peute
Sport und Kultur
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

4H - Kapitel 3 
L. Peute
Sport und Kultur

Slide 1 - Tekstslide

Inhalt dieser Stunde
1. Wiederholung
2. Nach, zu, in...
3. Hausaufgaben
4. Nachrichten
5. An die Arbeit
6. Referate 


Ziel(e):

  • Je kent de vertalingen van 'naar' in het Duits. 
  • Je kunt het Duitse jeugdjournaal volgen.

Slide 2 - Tekstslide

Übersetze und konjugiere
  1. ik werk
  2. jij vindt
  3. hij is
  4. hij wordt
  5. wij houden van
  6. ik mag
  7. jij moet
  8. jullie weten
  9. jij weet
  10. Paul zou graag willen 
timer
5:00

Slide 3 - Tekstslide

Voorzetsel naar
Naar op 3 verschillende manieren vertalen nl.: 
- zu: 
1. Gebruik je bij personen (Ich gehe zur Oma).
2. Bij gebouwen en dingen (Ich gehe zum Bahnhof). 
Let op! Je zegt wel: Ich gehe nach Hause (dit is ook een ding, maar daar gebruik je dus nach).
- nach
1. Bij geografische namen zonder lidwoord (nach Berlin fahren)
2.In vaste combinaties (nach rechts/links /nach unten/oben, nach Hause.
- In:
1. Bij landen met lidwoord (in die Schweiz fahren).
2. Ergens naar binnen gaan (Ins Theater, ins Restaurant)

Slide 4 - Tekstslide

Nach
  • Geografische bestemmingen > nach Berlin, nach Frankreich, nach Harderwijk
  • Vaste uitdrukkingen > nach Hause, nach links, nach oben
  • Als het geen vaste richting uitdrukt > es riecht hier nach Kamille, er sehnt sich nach den Ferien

Slide 5 - Tekstslide

In
  • Vaste uitdrukkingen met een richting: ins Theater / ins Restaurant/ins Bett / ins Kino / in die Schule gehen, in die Schweiz / in die Niederlande / in die Türkei fahren.

Slide 6 - Tekstslide

Zu
  • Naar personen: zum Zahnarzt, zu meiner Oma, zu seinem Onkel, zu den Kindern gehen. Maar: zu Hause sein!
  • Naar zaaknamen: Zum Bahnhof, zur Schule, zur Post, zum Buchladen gehen und so weiter.

Slide 7 - Tekstslide

Opdracht 1: 
Beantwoord de volgende quizvragen...

Slide 8 - Tekstslide

>>> Naar ... school gaan
......................... gehen
A
Nach Schule gehen
B
In die Schule gehen
C
Zur Schule gehen
D
Nach Schüle gehen

Slide 9 - Quizvraag

Naar Nederland rijden
A
In Nederland fahren
B
In die Niederlande fahren
C
Nach Niederlande fahren
D
Zu den Niederlanden fahren

Slide 10 - Quizvraag

Naar Zwitserland reizen
A
In Schweiz fahren
B
Nach Schweiz fahren
C
In die Schweiz fahren
D
In Switzerland fahren

Slide 11 - Quizvraag

Naar de tandarts
A
Nach dem Zahnarzt
B
Nah der Zahnarzt
C
In dem Zahnarzt
D
Zum Zahnarzt

Slide 12 - Quizvraag

Naar bed gaan
A
Im Bett gehen
B
Maffen gehen
C
Ins Bett gehen
D
Schlaraffen gehen

Slide 13 - Quizvraag

Naar het station
A
Nach dem Bahnhof
B
Nach der Bahnhof
C
Zur Bahnhof
D
zum Bahnhof

Slide 14 - Quizvraag

naar Frankrijk
A
Zu Frankreich
B
nach Frankreich
C
Zur Frankreich
D
Nach Frankenland

Slide 15 - Quizvraag

Naar de bios gaan
A
Im Kino gehen
B
Nach dem Kino gehen
C
Ins Kino gehen
D
Bratwurst essen

Slide 16 - Quizvraag

Naar Italië
A
Nach Italië
B
Nach Italy
C
Zu Italien
D
Nach Italien

Slide 17 - Quizvraag

Keuzevoorzetsels (Wechselpräpositionen)

Slide 18 - Tekstslide